Bijna te laat

Als een repertorium van de utopische literatuur zal het eerste boek van prof. Polaks „De toekomst is verleden tijd” zijn waarde blijven behouden. (Ik miste er F. v. Beden in, en Kees v. Bruggen: Het verstoorde mierennest; bij Robert Hugh Benson dient vermeld het tegenstuk van „The Lord of the world”, t.w. „The dawn of all”.) Ook in het tweede deel vindt men nog een boeiend overzicht van de moderne gestalten, die de utopie aanneemt, maar overigens gaat dit deel over andere zaken. De utopie sterft af, en consequent aan zijn uitgangspunt, beschouwt de schrijver dit als de allergrootste ramp, die de Europese cultuur treffen kan. Zo werd dit boek een heftig requisitoir tegen de eigen tijd, waarbij over de gehele linie de ontaarding geconstateerd wordt en ons nog maar een greintje hoop gelaten wordt: misschien kunnen we nog gered worden, als er heel binnenkort nog een utopie verschijnt. Het is maar jammer, dat prof. Polak zich zelf niet zet tot het schrijven van een utopie. Maar alle scherts terzijde! Grote bergen hebben wel eens een heel klein muisje gebaard. Wie kan nu toch in gemoede geloven, dat een utopie de wereld redden kan?

Aan wie eens bijeen wil zien, wat men zoal tegen de moderne tijd inbrengen kan, raad ik dit bonte tweede deel aan. Het is wel eens beter, vooral meer beheerst en meer genuanceerd gedaan, maar zelden met zo’n overstelpende rijkdom aan gegevens. Er deugt nu letterlijk niets van onze tijd en altijd weer keert het refrein terug: onze tijd mist een welomschreven toekomstverwachting. Het is nog veel erger: prof. Polak probeert aan te tonen, dat er in deze tijd geen toekomstbeelden meer gemaakt kunnen worden (hoofdstuk XVIII).

Is het een kwestie van temperament, als ik verklaar, dat men zich aan dit boek snel over-eet? En nu bedoel ik nog niet eens in de eerste plaats, dat de lectuur van dit boek, waar zoveel overhoop wordt gehaald, half-weters kweekt, mensen, die bij alles met hun afwijzend gemompel klaar staan, omdat zij zich over niets verbazen en alles menen te weten en te begrijpen (Heidegger, Sartre, Jaspers in één bladzijde (142) en dan zet de kritiek al in!), maar veel meer ergert mij dat ongeschakeerd zwart schilderen, de weigering oog te hebben voor de grandioze inspanning van dit ons geslacht om zijn reusachtige moeilijkheden meester te worden.

Het is hachelijk deze schrijver die blijkbaar alles gelezen heeft en zich over alles een oordeel en meestal een afwijzend oordeel aanmatigt, tegen te spreken. Maar men vraagt zich toch verbaasd af, wat is dat voor een wonderbare wetenschap, deze cultuursociologie, die iemand in staat stelt over theologie en philosophie, over kunst en psychologie de staf te breken? De vaardigheid in het vergelijken van cultuursectoren, die men als buitenstaander bezichtigt, moest toch eigenlijk tot wat grotere bescheidenheid voeren. „De cultuursocio-

. 1 V. •«- 4- loog als buitenstaander en met vakkun- ~ -TT dige (II blz. 19) heeft de grote handicap, da® hem (ao is het blülcbaar bIJ prof. Polak) het intrinsieke gehalte der verschillende cultuursectoren met Of nauwelijks aangaat. TT – 4. -4. • j 4- „ .j „4-„4i Hij hanteert een criterium, dat aan de stof vreemd is nl. de vraag: functionneert deze sector in het totaal der cultuur bevredigend? Zo worden moderne wijsbegeerte, psychologie en kunst aan de kaak gesteld, omdat zij geen toekomstbeeld leveren, Maar waar ter wereld staat geschreven, dat dit hun taak is? Laat de wijsbegeerte ons wijsheid, de kunst onze schone expressie, de psychologie ons inzicht in het woelen der menselijke ziei geven. En laat dan mijnentwege de cultuursocioloog, deze alweter, een mogelijke coördinatie van deze geestelijke activiteiten voorstellen tot een verbetering der menselijke situatie!

Een gebied bleef nog onbesproken. Prof. Polak heeft geweten, dat hij met zijn oordeel over de huidige ontwikkeling van het christendom mensen kwetsen zou (blz. 19). Hij vindt dus wel goed, dat men hem duidelijk zegt, waar het op staat. Allereerst moet dan een persoonlijke opmerking van het hart. De schrijyer verwijt in de meest krasse termen aan de christelijke kerken, dat ze verraad hebben gepleegd aan hun stichter, doordat zij zijn eschatologische visie hebben prijsgegeven. Om meer dan één reden schuilt er in dit verwijt iets onwaarachtigs. De eschatologie immers (de leer van Gods plannen met de mensen circa het einde der tijden, als geopenbaard door Jezus) is concurrente van de utopie. Van

Polaks standpunt uit schept dus de verbleking van de christelijke idee der eschatologie ruimte voor de utopie, waar hij zich slechts over verheugen kan. Nu weet ik wel, dat hij betoogt, dat utopie en eschatologie te. zamen in de twintigste eeuw bezig zijn te verdwijnen, maar zijn treurnis over het verdwijnen der eschatologie lijkt toch niet helemaal echt. Te meer, omdat prof. Polak erkent, zelf niet te geloven. Waarom vindt hij het dan jammer, dat anderen diezelfde weg zouden opgaan? Hij betoogt uitvoerig, dat Jezus’ verwachting omtrent het einde der tijden op een vergissing berustte. Waarom klaagt hij dan, dat latere christenen deze vergissing niet zonder meer hebben overgenomen? Hadden die dan maar in die zgn. dwaling moeten volharden?

Men zou de buitenstaander, prof. Polak, een goede raad willen geven. Hij mag gerust aan de deur luisteren en dan vernemen, dat binnenshuis gekrakeeld wordt over de geringe invloed der eschatologische idee. Maar hij doet verkeerd door later aan de buitenwacht te vertellen, dat het bij ons mis gaat. Die interne kibbelarijen zijn voor intrinsiek gebruik. Prof. Heering, wiens boek vooral geraadpleegd werd, zal vreemd opkijken als hij verneemt, hoe zijn universitaire collega „De verwachting van het Koninkrijk Gods” gehanteerd heeft als een bewijs, dat de „christelijke theologen Jezus van het leven hebben beroofd” (II blz. 19). Laat de schrijver hiervan overtuigd zijn, dat, zo er nog echte christenen in Europa leven, zij leven in de verwachting der laatste dingen en dat zij tegelijkertijd elkaar voorhouden, dat zij er te weinig uit leven. Hij kan zich dan de barre bladzijde over de Wereldraad der kerken besparen, om over andere evidente onjuistheden maar te zwijgen. Maar ja, als Vestdijk, nog zo’n buitenstaander!, als gezag moet gelden!... En christenen uitgesloten worden van een gesprek over de toekomst van het christendom (blz. 106), dan moeten de heren het onderling maar uitmaken! De geschiedenis gaat ondertussen zijn gang. |

s Hoewel ik dus de strekking van dit boek

* N.a.v. prof. dr. Fred. L. Polak De toekomst is verleden tijd. Deel I. Het beloofde land, 335 blz. Deel II: De toekomst-beeldenstorm. 336 blz., uitgave W. de Haan, Utrecht 1955.

ER GEBEURT NIETS

Wie verwacht, dat hier iets gebeuren gaat, hoeft hetgeen volgt niet te lezen. Want er gebeurt niets. Hij koopt een nummer van De Telegraaf of van de Wereldkroniek, waar altijd schokkende dingen in gebeuren. Hij kan ook op de Nieuwendijk in Amsterdam gaan lopen. Daar gebeurt ook altijd veel: een vechtpartij of een uitverkoop wat hetzelfde is. Hij kan zich ook in een bos op de grond laten vallen en een mierenhoop bestuderen. Wat daar al niet gebeurt... Maar hier gebeurt niets.

De oude mannetjes van Bronbeek zitten naast elkaar op een bank en halen herinneringen op aan heldendaden of schavuitenstreken. Ze spugen eens op de grond en zeggen ~jaja...” Maar er gebeurt niets meer.

Toen ik uit het treintje stapte aan het heel kleine stationnetje van het heel kleine bergdorpje in het Schwarzwald, keek de man die alle functies verrichtte verbaasd. Er stapte iemand uit! Dat gebeurde niet vaak. Hij zocht zenuwachtig naar de sleutel, wrong het roestige slot ermee open, zwaaide het hek naar buiten en stelde zich op om de contróie uit te oefenen. Toen ik

’s avonds terugkwam, verstoorde ik weer zijn dagrust. Ik kocht een kaartje en vroeg, of het druk was geweest. Nee, er stopten per dag hier maar twee treinen, em heen en een terug. En meneer was de reiziger geweest heen en terug. Verder was er niets gebeurd. Hij sloot het loket en begaf zich naar de ingangscontrole, alwaar hij het zoëven door hem zelf verkochte kaartje van mij overnam, bezag met ambtelijke gestrengheid, knipte, kortom: controle uitoefende. Zijn dagtaak was volbracht.

Ergens in Duitsland staat een oud slot, waar de laatste keizer een graag geziene gast was. Er zijn vele herinneringen aan de keizer en men laat ze zien aan bezoekers: de foto van de keizer met een kleinkind op de arm, de stoel waar hij op zat, de geschenken die hij gaf. „Denkt u zich toch in, dames en heren,” zegt de man die ons rondleidt. „Dat in deze kamer de keizer zelf is geweest.” Hij is de priester, die vertelt van een godheid die de aarde bezocht; een geleerde, die een natuurwonder uitlegt. Telkens als hij de woorden „der Kaiser” uitspreekt, klapt hij de hakken even tegen elkander en krijgt zijn gezicht de devote