Reizen

gchopenhauer vond reizen vervelend. Dat heb ik tenminste altijd gehoord. Er moet dan toch beslist iets aan de man gemankeerd hebben. De huidige psychologie zou dat waarschijnlijk weten terug te brengen tot een moederbinding: in zijn jeugd ging de man veel met moeder op reis. Eki hij heeft denkelijk van allerlei moeten zien, dat haar belang inboezemde, maar hem niet interesseerde. Later heeft dat dan tot gevolg gehad, dat hij reizen vervelend vond. Het kan ook zijn, dat het kwam, omdat hij tot de mensen behoorde, die zo knap waren, dat ze voor vrijwel niets meer deugden. Dan gaat men tot een genus behoren, dat alleen met zich zelf op reis is en, eventueel met zijn „Unterlagen”. Duitsers zijn daar erg knap in. Geen coupé, waarin Duitsers zitten, of de Unterlagen komen te voorschijn, de papieren, de statistieken, de zakenbrieven. Dit soort reizigers zit altijd bij een raam, maar ziet niets, behalve dan dat in Mannheim Herr soundso, Diplóm-ingenieur I, instapt in de Speisewagen, die dan weldra wordt opgezocht, want Herr soundso is wichtig voor dit of dat, maar wichtig. Ik weet het niet, maar dit soort reizigers, die zich ook in andere uitmonstering voordoen, heeft me soms tot een farizees gebed gebracht: Bewaar ons en onze kinderen, dat wij niet worden als één van dezen.

Er zijn de reizigers, die heel de nacht (of de nacht) de trein doorrennen, op zoek naar kennissen. Reizen betekent voor hen: anderen zien, contacten leggen en straks reünies houden met mensen, met wie men overigens geen enkele werkelijke betrekking kan onderhouden. Ze lopen rond met een zakboek, dat bij thuiskomst een onafzienbare rij namen en adressen bevat, en zijn blij in een hotel geweest te zijn, waar die en die was, of bij de Sesseli die en die te hebben gesproken. Daar is dan nog een foto

van gemaakt, met zo’n ding, dat eeuwig om hun hals bungelt. Er komen reizigers met 300 kieken thuis, en ze weten nooit meer waar het allemaal geweest is.

Misschien had Schopenhauer ergens gelijk. Men behóeft ook niet meer naar Pisa te gaan om de scheve toren te zien. Ver van Pisa kan men er een kaart van kopen, en zo kreeg ik er in de loop der jaren al acht. In Pisa zijn de bistro’s veel belangrijker, de kitschwinkel en het feit „dat er ’s avonds iets te doen is”. Daarom gaat mijn boterman altijd naar Nice. En wat zul je het bergland binnendringen? In Thun vertelde mij een bloemenhandelaar, dat hij heel wat Edelweiss verkoopt aan Nederlanders, die niet weten ... dat ze in Aalsmeer gekweekt wordt. En als u de boekhandel kent op de Limatkai in Zürich, welnu die verkoopt elke dag voor fr. 300,— gekleurde kaarten (van de kerk van Zwingli bv.) aan reisgezelschappen, die enkele uren in d e stad zijn en van niets anders iets weten en ontdekken dan van de Blaue Heinrich.

En toch is reizen: mensen ontmoeten. Bijvoorbeeld de boer, die, dag in dag uit met een hele opper hooi op z’n nek maar weer de akker opsjouwt om de vracht in de schuur te brengen. En de oude gids, die weet te vertellen van de geheimen van zijn veelbegane route. Of alleen maar de man aan een klein postkantoortje, die ambts-

halve veel van Holland weet, want hij kan Enschede zonder moeite uitspreken. Dié ontmoetingen hebben niets van doen met het „mag ’k me even voorstellen?” Want het gaat nooit om namen, en zeker niet om de onze. Het gaat om mensen, om ontdekkingen. Het gaat er niet om eigenlijk thuis te blijven, al is men dan 1000 km van huis, maar om weg te zijn. Reizen wil zeggen: opbreken.

Opbreken, als we ons zelf te veel worden en een ander willen zien, ook hét andere, in de ontmoeting met iemand, die van „Unterlagen” niet weet, geen Rolleiflex om z’n hals heeft hangen en die het niets kan schelen, dat de spinazie uit blik kwam. De wereld is vol van mensen, die reizen. Ze schuift langs elkaar heen. Den Haag zit in Parijs en Parijs in Kopenhagen. En voor ons behoort het tot de heerlijke dingen om dan, ongezocht en niet vermoed, iemand te ontdekken, die een gezicht heeft. Zoals de chauffeur van die postwagen, die ons, langs gevaarlijke hellingen en diepten, met een onvoorstelbare rust ergens naar boven bracht, en deed of hij met zijn fiets een brief had afgegeven bij zich thuis in de straat.

Ik moet in deze weken nogal eens denken aan een verhaaltje van Carmiggelt. Van dat paar, dat op een motor-tandem half Europa is doorgeweest, maar nergens was het iets. Want op de heenreis had de vrouw in een winkeltje een bloesje gezien, en nog verdroot het haar, dat ze d&t niet gekocht had. Dan maar terug. Het moest in België zijn, en eindelijk wordt het gevonden, in een straatje in Brugge daar lag dat mooie bloesje. Maar op het raam stond: Alles voor het doodsbed. En daar lééf je geen jaar op!

N. G. J. VAN SCHOUWENBURG

(Vervolg van pag. 5) |

Groots is de Verheerlijking van Christus, waar in een lichtende mandorla, Christus in wit gewaad met uitgebreide armen, een kruis gelijk, aan zijn verschrikte discipelen verschijnt. |

Niet alle cellen zijn door Fra Angelico zelf beschilderd. Vele fresco’s verraden onmiddellijk de hand van de leerlingen, want zij missen de bezieling en de waarachtigheid van de meester en zjjn slechts copieën.

Groots zijn ook de fresco’s, die Fra Angelico, de laatste jaren van zijn leven in opdracht van paus Nicolaas V, in een kleine kapel van het Vaticaan heeft geschilderd en waarin hij zo levendig de geschiedenis volgens de legenden van de Heilige Stefanus- en Laurentius verhaalt. Een geheel nieuwe kant openbaart hij in Rome. Het is, alsof hij in de eeuwige stad meer door het leven zelf is gegrepen, dan in de beslotenheid van het klooster in Florence, zo boeiend weet hij nu, naast bovenaardse visioenen, ook kleine dagelijkse gebeurteoißßen weer te Seven.

Het best leren wij hem toch kennen in zijn eigen klooster San Marco. Daar heeft hij zijn devotie uitgeschilderd in blanke fresco’s, daar stralen de kleuren van zijn panelen, die soms ook zo etherisch doorschijnend kunnen zijn, daar spreekt heel de innigheid van zijn geloof uit de miniatuurachtige altaarvoetstukken. Heel zijn oeuvre is één juichend loflied, een zang van hemel en van aarde.

ELLA GOLDSTEIN

De tederheid die de stilte is

Stil, op de maanlichtsnaren ritselt een hoomvinger. De wiekslag van de uil is een gedachte van geluid. Zijn roep ontlaadt de stilte niet. Zeer -oer ten westen zucht het zeeschuim.

De grond heft zich van vocht en vruchtbaarheid. En twee, die van tederheid welhaast tot mist geworden zijn, zeggen: Stil, wij minnen.

Stil, daar is het eerste gras weer door de sneeuw bedekt. Een schuw en donker dier slipt over het schemerende wit > En waarschuwt zonder een geluid. De maan staat wild en wankel in de wind. Een zee heft zich in lange duistere deining. En tme.

die uit hun warme schrik welhaast tot glas geworden zijn, zeggen: Stil, wij moeten sterven. Clara Eggink uit De rand van de horizon. jm -55 in T. en T. hespr.) [