(Vervolg van pagina 3)

mee terecht. Ouderen weten al, dat ze er niet ver mee komen in de wereld en hebben daarom liever een partijtje naastenliefde of geloof of trouw!” Maar ze wisten zelf het best, wat ze moesten doen met de rommel, die ze kochten en daarom besloot de oude duivel: „Je biedt maar en wie het laagste bod doet, krijgt de koop. Alles moet dadelijk betaald worden, anders weet ik het wel, dan gaan jullie er met het geld vandoor en komt dat nog in een kerkezakje terecht. En dan beginnen me nu met ...eh... o ja, die kist vol mededogen! Wie kan een mooie partij mededogen gebruiken. Ze is hol geworden van het lange liggen maar daarom ook niet meer zo zwaar en dus gemakkelijk mee te nemen. Elke oude juffrouw zal er op belust zijn! Wie doet een bod? ’t Is van voor de oorlog, hoor, toen mededogen veel gevraagd werd. En het kan nog jaren mee! Nu! Wie?”

„Ja, voor mij,” riep een klein duiveltje, dat in een land werkte, waar elke dag straatcollectes werden gehouden voor alle mogelijke goede doelen. En toen het eerste bod gedaan was, volgden er al heel gauw meer en meer en meer. De kleine duiveltjes joelden en tierden en schreeuwden zich hees. Ze botsten tegen elkaar op, de een met een mandvol beschimmelde hulpvaardigheid, de ander met een armvol roestig geworden goede trouw, een derde met een kist vol door motten aangevreten goedhartigheid. Ze hijgden van woede, als een koop hun ontging. Ze krabden elkaar van opwinding. Ze trapten elkaar. Ze duwden elkaar. En de grootmoeder van de duivel schreef maar en schreef in haar grote boek met bruinlederen kaft en de zware koperen sloten. En de geldzak van de oude duivel zelf werd voller en voller, maar het verkooplokaal raakte leeg. Helemaal leeg was het op ’t laatst. Op de kale vloer van grote, grauwe keien lagen toen alleen nog klodders vastgetrapte duivelsdrek, plukken haar en flarden geloof, hoop en liefde, afval van de grote partijen, die verkocht waren. Op weg naar de wereld, waarin de mensen leefden en werkten en wroetten wemelde het van kleine duivels, die daar alles, wat ze voor een prikje gekocht hadden, weer aan de man moesten brengen. En dat was zo moeilijk niet. Oude generaals, die zelf toch niet meevochten als er oorlog was, konden het met wat versleten tweedehands moed best doen. Magere mannen met uitgedroogde gezichten, die er werk van maakten om dieven, inbrekers en roofmoordenaars in hun cel op te zoeken, prezen daar de wormstekerige naastenliefde aan. Een dikke mijnheer met een gouden armbandhorloge om zijn pols en gouden ringen aan de vingers en een blozend gezicht, kon wat verzuurde vriendelijkheid best gebruiken. En, o ja... dat was dan waarvoor ik je wilde waarschuwen.

Voor zo’n dikke mijnheer met zijn bedrieglijke vriendelijke glimlach op het rood blozend gezicht? Ja, voor hem ook wel, maar vooral toch voor je zelf. Kijk je bagage eens na. Het is best mogelijk, dat je zelf met naastenliefde prijkt, die versleten of door de motten aangevreten is, of dat je met trouw rondloopt, die allang en allang roestig is geworden, of dat de slakken rondgekropen hebben op je geloof in Onze Lieve Heer en je medemensen, zodat het slijmerig is geworden. En dan heb je er niets aan. Dan gooi je alles toch straks weer als overbodige ballast, die je niet verder mee wilt slepen, aan de kant van de weg, waar de oude duivel het vandaan laat halen om het een beetje op te wrijven en te poetsen en het te bewaren in zijn veilinggebouw, tot hij weer eens een grote verkoping moet laten houden, omdat hij er veel en veel te veel van krijgt. K. v. d. GEEST

Het verkeer snelheid en veiligheid

Wie vandaag leest over verkeersongelukken en verkeersmoeilijkheden, wordt allicht getroffen door de radeloosheid van de goed-bedoelende schrijvers. Men kan rustig zeggen, dat het verkeersprobleem ons overmand heeft. We vernemen dat in 1954 in ons land er 1500 doden en 15.000 zwaargewonden waren ten gevolge van verkeersongelukken en dat we voor 1955 op een hoger cijfer moeten rekenen. Zulke schrikwekkende cijfers verwerken we met een soort doffe berusting. Wat kunnen we anders dan hopen, dat wij zelf en die ons dierbaar zijn, de dans zullen ontspringen? Natuurlijk moet er wat aan gedaan worden! Dus zien we uit naar een technisch wondermiddel, dat dit technisch euvel zal verhelpen. Ik meen, dat deze aanpak principieel foutief is.

De verkeersonveiligheid is geen epidemie en geen natuurramp, die een uitdaging zijn aan het technisch kunnen van de mens. Een besmettelijke ziekte, een overstroming zijn natuurfeiten, waarbij de mens weliswaar zijn machteloosheid ervaart, maar die tegelijkertijd een beroep doen op ’s mensen vernuft om deze voor de toekomst te weren. De mens mag zich met goed geweten verdedigen tegen deze ongelukken. Maar oorlogen en verkeersongelukken liggen in een ander vlak. Zij wijzen een schuldige mens aan en zij kunnen slechts verholpen worden als de mens begint zijn schuld te erkennen en zijn schuldige gezindheid wijzigt. Het verkeersvraagstuk is zodoende allereerst en allermeest een kwestie van bekering. Daarom ben ik het dan ook van ganser harte eens met K. E. H. Oppenheimer, die in „In de Waagschaal” betoogt dat het hoog tijd wordt, dat de kerk in dezen een duidelijke uitspraak doet.

We moeten de afgoden van deze tijd in de ogen zien en weten waarvan we ons afkeren. Een goedgemeende aansporing om eerbied te hebben voor het leven is feitelijk een slag in de lucht. Wie heeft er in principe geen eerbied voor het leven? De woeste autorijder zal niet opzettelijk een leven vermorzelen en heeft althans eerbied voor zijn eigen leven. „Ik denk ze de weg af” was het antwoord van een bestuurder voor de rechtbank. Hij eiste vanzelfsprekend ontzag voor zijn leven en zijn auto, en rekende er op, dat anderen zich wel in veiligheid zouden stellen.

Het is geen gouden kalf meer waar we omheen dansen, maar een nikkelen en

stalen monster staat op een voetstuk. „Tijd is geld” leest men er op. We zijn immers gierig met onze tijd, die we niet kunnen missen en daarom aanbidden we de Snelheid. Zij heeft de monsterlijke trekken van een barbaars afgodsbeeld: er worden kinderen en onschuldige volwassenen aan geofferd (1500 doden per jaar in ons land!), en allen lijden we aan haar dienst, nerveuze mensen, die we zijn, opgejaagd van vluchtheuvel naar vluchtheuvel, murw gebeukt door een oorverdovend lawaai.

Het is opvallend hoe in veel beschouwingen over verkeersproblemen de snelheid als een absolute waarde aanvaard wordt. Men spreekt en schrijft dan over een compromis tussen snelheid en veiligheid, alsof er een compromis mogelijk was, alsof het gelijke grootheden waren. Men vergeet, dat snelheid een ondergeschikte nuttigheidswaarde heeft. Ik kan me voorstellen, dat er een compromis gesloten wordt tussen snelheid en comfort, tussen snelheid en schoonheid (het dempen der grachten; de ontsiering van het landschap). Men weegt dan tegen elkaar af min of meer gelijkwaardige grootheden, die alle dienstbaar zijn aan de mens. Maar met de veiligheid staat het bestaan zelf van de mens op het spel. Het gaat niet aan om haar op de balans te werpen tegenover de snelheid. De veiligheid van ons zelf en anderèn („Gij zult niet doden”) heeft steeds voorrang.

Wat is toch de waarde van die alom aanbeden snelheid? Op zich zelf is het de triomf van de mens over ruimte en tijd. Met onze geest kunnen we deze eigenschappen der stof overwinnen. We kunnen in een ondeelbaar moment denkend, voelend, herinnerend, verwachtend de grenzen van ruimte en tijd overschrijden, maar ons lichaam komt niet mee. Aan deze beperking van onze menselijke aard ontstijgen we door de techniek der snelheid. Men kan waardering en bewondering hebben voor deze overwinning van de mens. Er schuilt een geheim genoegen in dit meesterschap der natuur. Dit genot wordt nagestreefd en genoten door de zuivere snelheidsmaniakken, die op motorfiets en auto door ons land razen, trots op de prestaties van hun machine, trots op hun koelbloedigheid, zich zonnend in de bewondering der naïevelingen. Het moest duidelijk zijn dat deze snelheid licht goddeloos is: een uit hoogmoed zich opheffen boven onze menselijke conditie, en dat het