De kleine groep

Wat in andere sectoren van het samenwerken van mensen reeds na betaald leergeld ontdekt is, wordt in de politieke partij nu pas schuchter aan de orde gesteld, omdat vallen en opstaan dit laatste met vaak veel moeite en nog groter uit onbegrip spruitende verbazing ten slotte wijsheid brengen(?). Bedoeld wordt erkenning van de waarde der kleine groep.

De ervaring vertelde de volhouders, dat een bestuur altijd nog wel vrij veel werk verzetten kon, teleurstellingen sublimeerde tot onwaarschijnlijke energie-ontplooiing. Zodat wijze voorzitters altijd trachtten door uitbreiding van zo’n college tot groter werkgroep te komen, met daarnaast een onderverdeling met wéér besturen, die dan wéér dat karakter van een gesloten gemeenschapje zouden gaan vertonen als ’t goed ging. Maar dat lukte wel eens niet. Waarom niet?

Het is goed, na te gaan wat de verwachtingen kunnen zijn, nu de PvdA door haar werken met de Fakkeldragersgroepen de weg is opgegaan, die de kerken reeds betraden. Die zélfs binnen het bedrijfsleven wordt bewandeld om ontaardingen van het leven in gemeenschap, liever; het onvermogen om te leven in gemeenschap het hoofd te bieden.

Zij die de maatschappelijke verschijnselen bestuderen zeggen, dat we, door de meerderheid ongemerkt, overgegaan zijn van een individualistisch gerichte samenleving, cultuur, naar een min of meer socialistisch gerichte, waarin de verantwoording voor de ander én voor het geheel veel sterker op de voorgrond treedt dan in het vorige tijdperk. En dat we ten dele reeds vergleden zijn naar de collectivistische, waar het geheel alleen belangrijk schijnt. Waarin de individu verdrinkt en in elk geval gemakkelijker wordt opgeofferd. „Gij zijt niets, uw volk is alles,” in een oneindig aantal soms goedklinkende varianten te herhalen. Niet jij, maar wij. Met daar achter dan steeds ergens een grote IK, die het verschijnsel voor die IK op prettige wijze tracht te hanteren.

Jezus spijzigt de vierduizend met brood en vis. Schilderij van Juan van Flandes (±'1519) te Madrid.

In elk geval schijnt het juist, dat het gemeenschapswezen dat de mens van nature is, behoefte heeft aan échte ontmoetingen met mensen, en niet wenst opgenomen te zijn in een apparaat. Die ontmoeting beleefde hij intens in het gezonde gezin. Ook in de kleinere door idealen gedragen gemeenschappen als: jeugdbeweging, opkomende vakbeweging en partij, de kleine kerkelijke gemeente waarin hij een natuurlijke plaats had. Zélfs in de grauwe afgeslotenheid van het armoeghetto dat hem proletariër met de proletariërs maakte, één in uitgestotenheid.

De moderne maatschappijstructuur heeft dat bijna alles veranderd, door efficiency heel belangrijk te vinden, en daardoor de tijd, die ontmoetingen kosten uit te schakelen en te vervangen door organisatie en de vaak door deze gevraagde, centralisatie. Met de mens de plaats van een goedgeplaatst rad in een geolied werkende machine. De levende niet volmaakt te hanteren mens, die prompt al wist hij zélf

niet dat hij zo moedig was st zei en toch weer zo’n beetje een eigen weg ging. Die van zich désinteresseren, terugtrekken binnen z’n witte cirkel, niet meedoen dan alleen onder één of andere druk van buitenaf. De wet geldverdienen vullen van de akelige leegte der vrije uren, beboefte aan een partner.

Binnen de politieke partij waren het de grote zakelijke vergaderingen, die aan de leden slechts schijnontmoetingen toestonden. Luisteren door een trechter volgegoten vermoeid vele zakelijkheden die te vaak ook ongeïnteresseerdheden, onbegrijpelijkheden waren.

De eisen kwamen van buiten af. De leiding dito. Zo vroeg centralisatie dat. Het gesprek kostte te veel tijd. Discipline werd gevraagd aan mensen die dat alleen in noodsituaties aanvaarden. Ook deze partij ontwikkelde zich tot dat wat zich in de grote efficiënte maatschappij reeds voltrokken had: zij werd een terrein van monologisch leven, van de monologencultuur. Dat wat de leiding stelde als program, groeide niet tot bezit. Een gemeenschappelijke taal bestond eigenlijk niet meer. Het echte ontdekkende en openbarende gesprek werd onmogelijk. Het bekende antwoord van de beledigde

mens was: terugtrekken naar de contributiestaat en hier en daar min of meer ongenoegen betuigen. In elk geval een sterk verminderd richtingsgevoel en de eenzaamheid.

Daartegenover vraagt het socialisme zeer bewust een dialogencultuur, een gespreksgemeenschap. Zij is overtuigd van de noodzaak der ontmoetingen, omdat zij de enkele mens eert als waardevol, hoewel vooral sinds de doorbraak niet kritiekloos vereert. Het behalen van schijneenheid door de stemmentelmachine is beslist in strijd met haar karakter (socialistische democratie is rekening houden met de minderheid) want zij vraagt ©vertuigdheden, die alleen in het gesprek (de praatgroep) en het werk (de doelgroep) worden verworven. Zij verheugt zich als zij een gemeenschappelijk taal- en begrippenbezit verwerft, dat pas een gesprek mogelijk maakt.

En tegenover het zien van de massa zoals te doen gebruikelijk werd, wenst zij be.’ wust haar aandacht te geven aan de enkele, en ook diens zeer persoonlijke medewerking te vragen door hem te achten in het zeer persoonlijke toevertrouwen van verantwoordelijkheid. Hem telkens weer te betrekken in de dialoog, waarin zijn