Vijf en twintig jaar geleden

Vijf en twintig jaar geleden, 2 Dec. 1930, stierf prof. dr. H. T. de Graaf, vijf en vijftig jaar oud.

Het is de plicht der dankbaarheid, hem hier, in „Tijd en Taak”, te gedenken. Niet, omdat hij aan ons blad mee werkte. Bij mijn weten heeft hij nooit in „De Blijde Wereld”, noch in „Tijd en Taak” geschreven. Maar wel, omdat hij in godsdienstig Nederland zich het vraagstuk van de verhouding tussen maatschappij en geloof ten diepste en op een zeer persoonlijke wijze heeft aangetrokken.

Nu heeft het geen zin, hier een samenvatting van De Graafs inzichten te geven. Indien ik dat zou kunnen, dan zou een weekbladartikel toch volstrekt onvoldoende ruimte bieden.

Laat mij daarom, na mijn herinnering opgefrist te hebben door de lezing van G. Horreüs de Haas’ inleiding op de verzameling opstellen, uitgegeven onder de titel „Geloof en Arbeid” en door het collegedictaat over „Beschouwingen over de ethische factoren der samenleving” nog eens door te nemen het laatste werd gegeven op 23 okt. 1930 vertellen welke indruk De Graaf op ons maakte als jonge studenten en welke blijvende invloed hij op velen onzer gehad heeft. Ondanks het feit, dat hij slechts 4 jaar aan de Leidse universiteit les gaf!

Om te beginnen: wij wisten, voordat wij naar Leiden kwamen, dat hij in de klassieke zin een geleerde was. Ik had hem een enkele keer horep preken. Maar daar waren geen herinneringen van overgebleven. Het was, naar ons jeugdig gevoel, droog en weinig beeldend en wel erg gewoon.

Het eerste jaar, dat wij zijn colleges liepen een viertal per week was geen feest, ofschoon toch op een of andere manier boeiend. Doordat hij leiding gaf aan een VCSB-sectie, uiteraard over sociale vraagstukken, konden wij, door persoonlijke omgang, beter zijn wijze van spreken en denken begrijpen. Het kenmerkende was, dat hij voor zijn emoties zwakker woorden gebruikte, dan wij in onze enthousiaste taal gewend waren. Dit was, zo bleek allengs, wezenlijk. Keerde hij zich tegen de Barthiaanse theologie, dan zei hij: „die vrienden hebben niet helemaal gelijk.” Het mijden van zware woorden gaf, zo bleek op den duur, aan zijn taal iets zeer genuanceerds en er straalde een grote wijsheid in door, die méér was dan veel-weten.

De Graaf wist ontzagwekkend veel. En hij kende wat hij wist. Dat bleek, wanneer hij over maatschappelijke problemen sprak. Hij beheerste niet alleen vele talen, oude en nieuwe, maar ook andere wetenschappen, die zich met de maatschappij bezighouden.

Rechtsstelsels, economische structuren, sociale psychologie, maar ook wiskunde en geschiedenis kende hij. Hij kende het, niet als een veelwetende gulzigaard, maar als een, die gedwongen wordt om tot het hart der dingen, tot de Grond van alle grond een woord van Luyken, dat hij wel eens aanhaalde te komen.

Wie dat voor ogen kreeg, begreep, waarom hij zo graag over „verbanden” sprak. Hij, de mysticus, wilde de verbanden zien. En aan de verbanden, die hij in hun wezenlij k-religieuze aard herkenjd had, ontleende hij de moraal, de stimulans tot handelen.

Wat wij in het bijzonder van hem leerden, was een beheerste hartstocht voor de werkelijkheid. De zin voor de werkelijkheid, de maatschappelijke werkelijkheid leerden wij van hem. Toen wij zijn colleges langer gevolgd hadden, begrepen wij, waarom hij als enige onder de theologische hoogleraren studenten uit andere faculteiten aantrok. Want enerzijds leerde hij de maatschappij kennen op de manier, die typisch sociologisch was reeksen statistieken had hij nodig, om ethiek te doceren maar anderzijds was het altijd méér dan analyse. Hij liet zien wat er ondergronds gebeurde, en ook, waar mensen konden dienen.

Want dat was het tweede: hij was én realist én gelovig optimist. Vandaar zijn werkzaam aandeel in vele paedagogische en sociale activiteiten. Hij was actief drankbestrijder, hij was oprichter van het Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek, hij wist, wat reclassering was en nog herinner ik mij, hoe hij met die „zwakke” woorden het slaan van kinderen afstrafte. Hij stond voor onderwijsvernieuwing.

Wij, jonge socialisten, hebben bovendien bij hem geleerd, wat democratie was. In een tijd, waarin het communisme voor jongere intellectuelen een aanvechting was en de democratie hoogstens een tijdelijk bruikbare methode scheen, liet hij zien, dat democratie méér was dan een regeervorm. Het was een grondhouding van mensen, die verantwoordelijkheid, dienst en opvoeding vroeg. In dat verband herinner ik mij zijn profetische woorden: wij hebben niet zo heel lang meer de tijd om democratie wé.èr te maken. Want democratie is een opvoedingszaak, en dat vraagt noeste arbeid.

Godsdienstig bracht hij sommigen in verlegenheid. Voor mij zelf mag ik zeggen, dat hij gezegend werkte, doordat hij nooit zware, dure woorden gebruikte en wars was van beslissingsdrang. Bij hem leerde ik, dat zwijgen over het allerdiepste, maar er met grote klaarheid naar verwijzen, zéér welsprekend kan zijn. Slechts een enkele keer kreeg zijn betoog een direct religieusgetuigend karakter. Maar ook dan was het

eerbiedig en sloeg nooit deuren dicht. Sommige rechtzinnige medestudenten, gewend aan een ander taalgebruik, anders ingesteld, hadden daar grote moeite mee. Al stond dat nooit de eerbied voor zijn persoon in de weg.

De Graaf was wars van antithetisch denken. Hij had een wijze van denken en leven, die maakte, dat je leerde wat solidariteit was. Door De Graaf wisten wij, dat wij verbonden waren met de nood, de schuld, de zonde dezer wereld woorden, die overigens zelden over zijn mond kwamen. Hij sprak echter over mensen en toestanden zó, dat je zelf er bij betrokken was en verantwoordelijkheid ging voelen.

En nu wordt duidelijk, waarom hij in „Tijd en Taak” herdacht dient te worden. Ofschoon hij géén lid van de SDAP was allerlei marxistische resten in de SDAP zaten hem dwars beseften de rode theologen (toen meer dan thans aanwezig in Leiden) dat hij, ook voor hun socialisme, hun uitzonderlijk veel te leren had. Om te begrijpen, dat de arbeidersbeweging, vooral de vakbeweging, niet om wat zij leerde, maar om waar ze naar streefde, de moeite waard was om te dienen. Hij maakte het toeschouwerschap onmogelijk.

Hij volbracht die dienst niet door lid te zijn van een politieke organisatie. Maar wel door bijv. de vormen te scheppen, waardoor de Woodbrookersvereniging vruchtbaar werk kon doen voor de arbeidersbeweging. Het stichten van de Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers is vooral zijn idee geweest. En het is vruchtbaar gebleken.

Te vroeg is hij, naar ons besef, heengegaan. Hij stierf vlak voor de viering van het lustrum van de VCSB waarbij het „rode” spel van Henriëtte Roland Holst, „Kinderen van deze tijd” zou worden opgevoerd. Het bericht van zijn dood kwam juist, toen wij een dagelijksbestuursvergadering van de SB hadden. Moesten wij het lustrum laten doorgaan?, was de vraag. Even maar, want al spoedig "wisten wij: natuurlijk, doorgaan.

Zouden wij nu zijn leer zelf sprak hij graag van „stelsel” analyseren gaan, dan zouden wij merken, dat op sommige vragen van hem géén antwoord kwam. Misschien zou hij zich verbazen over wat sommigen van zijn leerlingen nu zeggen. Zo gaat dat in het leven. Maar in ons bloed is gaan zitten, wat hij ons voorleefde aan religieuze houding, wat hij gaf aan zicht op de bewegende werkelijkheid, op God gericht, aan zin voor waarachtige solidariteit, die dienst vraagt en volharding. En bovenal geloof.

Daarvoor zijn wij hem ten diepste dankbaar. L. H. R.