kind?” „Omdat hij een roe krijgt.” „Een roe?” De jongsten kunnen maar niet wegkomen van dat doek. Dus dat bestaat ook, dat je enkel een roe krijgt op Sinterklaasavond. Geen wonder dat die jongen huilt. „Maar hij zal toch wel een stukje van die Duivekater krijgen” hoor ik ze praten.

Daar zien we warempel het Straatje van Vermeer, waar we thuis een legkaart van hebben. En dan zijn we bij de Nachtwacht. Na een poosje kijken vanaf de bank lopen ze wat aarzelend naar voren. Ze willen wel eens zien hoe zo’n groot schilderij is opgehangen. „En die lijst, heeft de schilder die er meteen omheengemaakt?”

Even zijn ze verbaasd als ik zeg dat we nu genoeg gekeken hebben. Een andere Zondagmiddag gaan we weer eens naar andere zalen. Langs de reproductietafel lopen we terug. ~Moeder, mag ik eens kijken of ze een plaatje van de Nachtwacht verkopen? Ik heb nog drie dubbeltjes in mijn spaarpot. Zou dat genoeg zijn voor een kaart? Want die Nachtwacht vond ik zo mooi.” Het is de jongste, de kijker, die thuis telkens weer prentbriefkaarten anders schikken gaat in zijn album.

Op de terugweg fluistert hij me toe: „Ik geef Geert een roe op Sinterklaas.” En werkelijk, de volgende dag komt hij, later dan gewoonlijk, thuis met een grote bos acaciastelen in zijn hand. Hij bindt er, gauw voor de broers thuiskomen, een dik touw om en geeft „de roe” dan aan mij om hem te bewaren. Later, aan tafel, midden onder een auto-gesprek, zegt opeens de jongste zo maar voor zich uit: „Toch zielig, dat die jongen alleen maar een roe kreeg van Sinterklaas.” Na tafel zie ik dat hij aan zijn tafeltje zit te schrijven. Voor hij zijn jas aantrekt om weer naar school te gaan, stopt hij een papiertje in mijn hand en fluistert bij m’n oor: „moet je bij de roe leggen.” Als hij de trap afholt, lees ik: „dit is ju eerste kaadoo van Sinterklaas.”

Hij heeft gelijk. We mogen vertrouwen dat het bij die roe niet zal blijven!

Sint-Nkolaasfeest. Jan Steen (1626-1697)

R. B. V. R.

Sint Nikolaas

Sint Nikolaas, niet waar? O wèl hem, wie dat feest

Nog altijd meêviert met een kinderhjken geest! Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten

Der wijsheid, die helaas, mijn brein niet kan bevatten.

’k Meen beursnieuws, politiek en soortgehjke meer.

Om, met zijn kinderen meê, te leven in ’t weleer.

Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen. Of aan een nog zijn hart eens op te halen!

Ik min dien winterdag vol bloemen. Bed en geur. Ik min dat zoete feest van suiker en likeur.

Het zielverkwikkend ijs, de schuim der Hmonade, ’k Zie, bever dan in druk, mijn naam in chocolade!

En, Epikurus, zeg, is niet de lekkre tand

De trouwste paranimf der kies van ’t waar verstand? Vindt me’in de Republiek der stdle lekkerbekken

Niet meestal wijze bén of – schadelooze gekken?

’t Is hoorders, Sint Niklaas. De trouwe Bisschop had

Zijn aankomst reeds gemeld aan IJ- en Aemstelstad,

En keur van industrie en kunst vooruitgezonden. Reeds zweeft en leeft zijn naam op duizend, duizend monden.

Reeds had hij overal om gulheid en

Geschreven en gevraagd met brieven van banket; En-hoe me’ook elders nu een Bisschop zou ontvangen.

Sint Niklaas wacht men op met zoete kinderzangen.

O Bisschop! schoon ’k niet hebt een Heilige vertrouw.

Gij zijt een Heüige, dien ’k haast aanbidden zou; Eén daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven. Uw befde heeft uw naam de onsterfebjklieid gegeven:

Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert.

Kent gij er een, zoo rein, zoo schoon, zoo stil vereerd.

Die dus, eeuw in eeuw uit, met hartbjkheid bejegend, In ’t hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend?

Uit Sint-Niklaasavond van P. A. de Genestet „Eerste Gedichten” 1851