Gesprek met Maria Schell

Een niet gering aantal filmsterren, mannelijke en vrouwelijke, heeft in de loop der jaren, al dan niet op door reis, ons land aangedaan. Hun charmante aangelaten worden meestal in de kranten vereeuwigd, er worden een paar regels gewijd aan de gesprekken, die ze op de obligate persconferentie gevoerd hebben, maar dit alles behoort tot het „nieuws”, de filmredactie komt er niet aan te pas. En dat is ook juist, want hun aandeel in de ontwikkeling van de cinematografie als kunst, een ontwikkeling, die de filmcriticus van week tot week geacht wordt te volgen, is nihil. Hun verdiensten vallen voornamelijk in de reclame-sector en zijn als zodanig overigens niet te versmaden, vooral niet voor de filmproducenten. Dat we op de gulden regel: „geen filmsterren-interviews in een serieuze filmrubriek” voor ditmaal een uitzondering maken, heeft een zeer gegronde reden. Niet omdat Maria Schell, de uitverkorene, een bijzonder bekoorlijke vrouw is, in werkelijkheid fragieler en mooier dan op het witte doek, maar omdat een gesprek met haar in geen enkel opzicht valt te vergelijken met de uitwisseling van cliché’s en platitudes, waartoe een confrontatie met

een van haar aanminnige kunstzusters van de zevende muze welhaast onherroepelijk leidt. Maria Schell is namelijk een bijzonder intelligent en begaafd actrice, die maar één serieuze vraag nodig had, om een vurig referaat te gaan afsteken over de plaats en het probleem van de acteur in de film.

Dat probleem is groot. Niet voor marionetten en ledepoppen, die alleen zo lang en zo veel mogelijk profijt wensen te trekken van een mooi gezichtje ,en een verleidelijk lichaam, wèl voor persoonlijkheden, die het

ernstig menen met hun kunst. Een actrice heeft op het toneel de beschikking over een grote tijdruimte om zich in haar rol in te leven, zij kan in twee repetitie-maanden zoveel fouten maken als zij wil, zij kan inzien dat zij met een bepaalde opvatting op de verkeerde weg is en de figuur, die zij moet uitbeelden, bij stukjes en beetjes opbouwen. Maar de actrice op de film? Vaak genoeg komt zij de film-studio binnen zonder dat zij weet, welk gedeelte zij te spelen heeft; er is geen sprake van opbouw van een rol, die ene dag wordt een willekeurige scène uit het middengedeelte gespeeld, de andere misschien een fragment uit het begin, meestal kent zij haar tegenspeler, met wie ze de meest intieme gevoelens moet uitbeelden, niet eens.

„Een filmster wordt op het vliegveld af gehaald met mooie auto’s en juichende mensen, maar een toneel-actrice wacht men ’s avonds aan de achteruitgang van de schouwburg op als men geroerd is door haar spel,” zei Maria Schell en er klonk een tikje heimwee in haar stem.

Inderdaad, want bij de film is het de regisseur, die bij wijze van spreken aan de achteruitgang wordt opgewacht door de mensen, die werkelijk van de film houden. En het is de regisseur, die een film maakt, van de eerste tot de laatste meter.

Het is hem natuurlijk lang niet onverschillig, welk materiaal, welke mensen hem daarbij ten dienste staan en het behoort tot zijn taak, voor zijn rollen de juiste figuren te kiezen. Maar daarbij kiest hij een bepaald type en het hangt van zijn kunst en kunde af, hoe hij dat type gebruikt.

De filmactrice is ontzegd, wat een integrerend deel uitmaakt van de kunst van een toneel-actrice, de metamorfose. Zij is, hoe getalenteerd ook, gedoemd een bepaald type te blijven en het was daartegen, dat Maria Schell zich verzette. Bijzonder begrijpelijk en sympathiek, van haar kant bekeken. Maar het valt nog te bezien, of ze met al haar verwoede pogingen tot inleven in haar filmfiguren, tot metamorfose óók op het witte doek, niet met haar hoofd tegen een bijzonder harde muur loopt. Film is nu eenmaal geen toneel, de mogelijkheden van de toneelactrice zijn de filmactrice ontzegd.

Het zou mij niet verwonderen, als Maria Schell nog eens geheel en al zou terugkeren tot het toneel. Want van al de films, waarin zij heeft meegewerkt, van „So lange du da bist,” via „Die letzte Brücke” tot „Die Ratten” is mij niet Maria Schell bij gebleven, maar de al of niet lofwaardige prestatie van de regisseur. Terwijl ik, als ik terugdenk aan de opvoering van Goethes „Faust” in de Stadsschouwburg in 1948, alleen maar hóó,r ontroerende Gretchenfiguur zie.

Het was een belevenis om haar te ontmoeten, een groot genoegen om naar haar geestige verhalen over haar Zwitserse familie te luisteren en een aesthetisch genot om naar haar te kijken. Zij is een grote persoonlijkheid en we zullen ongetwijfeld nog veel van haar horen.

W. WIELEK—BERG

Gesprek met Maria Schell

menen dat de sociaal-democratische heilstaat alleen in een vreselijke strijd kan worden bereikt, hebben gelijk, want de weerzin die deze heilstaat krachtens zijn hersenschimmig karakter bij duizenden en duizenden moet opwekken, is zo groot dat er ook onder het Nederlandse volk velen zouden zijn, die ter wille van de door de sociaal-democratie belaagde vrijheid ook voor de zwaarste strijd niet zouden terugdeinzen: een strijd die, wanneer hij in een overwinning mocht eindigen, voor de arbeiders in de eerste plaats de grootste ellende zou opleveren. Toegegeven dat we, in de vreedzame strijd voor het wezenlijk belang der arbeiders, veel van de sociaaldemocratie kunnen leren, „in de groote hoofdzaak ééne lijn met haar trekken, dat kunnen we nooit. Haar streven is het ondoelmatigste en wanhopigste streven, dat we ons kunnen voorstellen. Het doet ons denken aan de gedragslijn der brandweer, die bij de ontdekking van watergebrek en bij den aanblik van het overal rondom zich grijpende vuur, ten einde raad, de spuiten vult met petroleum, om daarmeê de vlammen te blusschen.”

In zijn antwoord had Domela Nieuwenhuis er Bax op gewezen, dat hij voorlopig althans zou kunnen meewerken aan de verwezenlijking van die zaken, die hij met de socialisten wenste, zoals het algemeen kies- en stemrecht. Aan die raad gaf hij gehoor door toe te treden tot de Volkspartij, waarin socialisten, radicalen en „algemeen stemrechters” verenigd waren. Het feit dat Domela Nieuwenhuis in zijn repliek de moderne dominee scherp had aangevallen, was aanleiding dat Bax in December van hetzelfde jaar in Amsterdam een voordracht hield over het moderne protestantisme in betrekking tot de sociale

kwestie. Bij de Kamerverkiezingen van 1891 werd hij in Zaandam candidaat gesteld voor de Volkspartij; hij kwam zelfs in herstemming, maar ten slotte werd toch de liberale candidaat gekozen. Later is hij nog eens in Leeuwarden candidaat gesteld, maar ook nu zonder succes. Intussen was de man, die nog zo kort geleden beweerd had dat hij nooit één lijn zou kunnen trekken met de sociaal-democratie, steeds dichter bij de beweging komen te staan, zoals uit spreekbeurten voor de Volkspartij en uit zijn artikelen in het Volksblad voor de Zaan en omstreken duidelijk bleek. In 1894 dienden drie predikanten, de bekende dr. A. W. Bronsveld, dr. S. D. van Veen, de latere Utrechtse hoogleraar in de kerkgeschiedenis en ds. J. K. Koch, bij de algemene synode der Ned. hervormde kerk een motie in, van deze inhoud: „De synode betreurende de wijze, waarop de heer Bax deelneemt aan den strijd tegen het privaat-bezit en de bestaande orde der maatschappij, gaat over tot de orde van den dag.” Bax antwoordde daarop in een „Verdediging en terechtwijzing ten opzichte eener synodale motie”, een onuitgegeven toespraak. Van de in datzelfde jaar opgerichte SDAP werd hij niettemin pas drie jaar later, in 1897, als eerste predikant lid.

Tot 1910 heeft ds. Willem Bax de Nederlands herv. gemeente van Zaandam gediend en zo dikwijls het pas gaf er getuigd van zijn geloof in het socialisme. Na zijn emeritaat is hij in Amsterdam gaan wonen, en op 29 Mei 1918 is hij, ruim 81 jaar oud, gestorven. Waarom deze tot het laatst van zijn leven actieve figuur nooit aan „De Blijde Wereld” heeft meegewerkt is mij altijd een raadsel geweest. P. J. MEERTENS