„En de zee was niet meer...’’

Voortreffelijke film van Bert Haanstra

Bert Haanstra ontwikkelt zich met snelle schreden van zéér veelbelovend jong cineast tot „leading man” van onze documentaristen. Zijn eerste films „Spiegel van Holland” en „Panta Rhei” waren meer ciné-poèmes dan rasechte documentaires; bovendien steunde de eerste voor een groot deel op een verrassende vondst (omkering van het spiegelbeeld in het water).

Men kon met enig recht vrezen, dat Haanstra’s onmiskenbare gaven zó speciaiistisch zouden biijken te zijn, dat het beperkte gebied, waarop hij zich cineastisch bewoog, spoedig uitgeput zou raken.

Maar zo is het gelukkig niet gegaan. Het bieek, dat hij op zijn best was in het lyrisch benaderen van concrete onderwerpen. Zijn „Strijd zonder einde”, een documentaire over de insektenbestrijding, gemaakt in opdracht van de Shell-Nederland, was op het Arnhemse filmfestival een openbaring, zijn laatste film „En de zee was niet meer...”, een opdracht van 0., K. en W., over de verdwijnende folklore rond de Zuiderzee, is mogelijk nóg beter.

Een ontzaglijk moeilijk onderwerp, juist omdat het fotograferen van pittoreske geveltjes, inkijkjes en klederdrachten zo afschuwelijk voor de hand ligt. Maar wat Haanstra ervan gemaakt heeft, is een

uiterst spannende documentaire, zonder inzinkingen, zonder gemakkelijke effecten, vol verrassende filmvondsten en doordrenkt van weemoed om wat gedoemd is te verdwijnen. Het is het voorbeeld van een film, die nationaal is zonder een ogenblik provincialistisch te worden, waarlijk nationaal op internationaal niveau. Met de vlucht van de meeuw, vogel van de zee, als „Leitmotiv” laat hij ons hoogtepunten van het leven zien in de oude Zuiderzee-stadjes: kerkgang, huwelijk, doop. En in toenemende spanning zit men te wachten op het hoogtepunt, waarvan men voorvoelt, dat het móét komen. Het is een prachtig, verrassende climax, tegelijk overgang naar het nieuwe leven: de camera omspeelt een stoet mensen, die kennelijk naar een begrafenis gaan, hoewel dat alleen maar wordt gesuggereerd, nergens duidelijk wordt aangegeven.

Close-ups van gezichten, die droevig voor

zich staren, of opkijken naar de hemel: men weet, dat nu de aardkluiten op de kist in de geopende groeve moeten vallen. Maar dat gebeurt niet: alleen een kind, een spelend kind, laat zand uit zijn handje op de grond vallen. En direct daarop: de open muil van een zandzuiger, waaruit klei en bagger in zee vallen: de toekomst, het nieuwe land!

Haanstra gebruikt vaak het filmrijm, zonder dat dit ooit een geforceerde indruk maakt. Eén voorbeeld: de camera glijdt van de golvende zee naar de straatstenen in één der dorpen van het nieuwe land, die door hun ligging dezelfde golving suggereren.

Als men nog steeds zoekt naar de Nederlandse regisseur voor de Nederlandse speelfilm: me dunkt, hier is hij. De manier waarop Haanstra in „En de zee was niet meer...” zijn types uitzoekt en plaatst, de droefgeestigheid, humor en ironie, waarmee hij het landschap van het menselijk gezicht ontgint en vastlegt, laten daarover eigenlijk geen twijfel meer bestaan. Het is daarom héél erg te hopen, dat hij na zijn .verblijf in Venezuela, waar hij in dienst van de Shell-Nederland een half jaar een film-unit zal leiden, de kans krijgt om met mensenmateriaal te werken.

W. WIELEK—BERG

Berechting van verkeersovertredingen

Het belang van het onderwerp eist, dat wij ook in „Tijd en Taak” geregeld terugkomen op het probleem van de onveiligheid van het verkeer. Naast het huisvestingsprobleem, is dit het meest actuele onderwerp van overheidszorg, dat ons bezighoudt. Ik zou het helemaal niet zo gek 'vinden, wanneer de in 1956 optredende regering nu eens met voorbijgaan van alles, wat maar enigszins uitstel kan gedogen, slechts de volgende drie punten op haar program zou zetten; de woningbouw, de verkeersveiligheid en de reorganisatie van het onderwijs! Alle andere onderwerpen mogen dan gerust voor een periode van vier jaar naar de ijskast verdwijnen, waar trouwens al zo het een en ander in staat! Ditmaal wil ik enige opmerkingen maken naar aanleiding van drie artikelen over de onveiligheid van het verkeer, die door dr. Glastra van Loon zijn gepubliceerd in de N.R.Crt. van 17, 20 en 30 december jl. Deze artikelen, die tot het beste behoren, wat er de laatste tijd over de verkeersonveiligheid is geschreven, zijn in het bijzonder zo belangrijk, omdat zij wijzen op de verkeersgemeenschap, die er op de weg moet bestaan. Het laatste artikel eindigt met een opsomming van maatregelen, die volgens de schrijver moeten worden genomen om zo spoedig mogelijk verbetering in de toestand te brengen, hetgeen volgens hem ook kan „mits justitie en politie vóór alles de noodzakelijkheid inzien, dat het verkeer, ook op de weg, niet moet geschieden in angstige spanning en vrees, maar in rustig vertrouwen op de hulp en steun, die de mens behoeft, niet alleen in fabriek en werkplaats, maar ook in het wegverkeer, waar zijn individuele krachten en eigenschappen hem soms noodzakelijk doen te kort schieten. Ook de straf is hierbij een hulpmiddel mits deze niet de hoofdzaak wordt, welke de opvoeding doet ontaarden in een methode, welke leidt tot verzet en opgekropte agressiviteit” (N.R.Crt. van 30 dec. 1955). |

[ Dit zijn wijze woorden. Inderdaad ver-

geten we met onze verscherpte politiecontrole te veel, dat hierdoor de mogelijkheid groter wordt, dat de agressieve driften en stemmingen worden versterkt en vaak van het onderbewustzijn uit in de sfeer van het bewustzijn worden getrokken, waardoor er van de opbouw van een verkeersgemeenschap niets terechtkomt. |

We zouden nog een stapje verder willen gaan en ons afvragen of verkeersovertredingen, ja zelfs verkeersmisdaden, wel in de criminele sfeer thuishoren en of we niet beter zouden doen de verkeersopvoeding met alles wat daar bij behoort uit de sfeer van politie en justitie te lichten. Dit zou echter een hele omwenteling betekenen en* toch wordt het tijd daarover te gaan nadenken. I

I Historisch is natuurlijk heel goed te verklaren, dat men verkeersovertredingen op dezelfde voet heeft behandeld als overtredingen van andere aard. Wanneer zich vóór de verschijning van de auto op de weg aanrijdingen voordeden, dan was het duidelijk, dat deze over het algemeen niet hadden behoeven te gebeuren. Zonder meer kon worden aangenomen, dat er bij de veroorzaker van de aanrijding opzet of schuld aanwezig was. Doch reeds met de verschijning van de eerste auto op de weg werd dit anders. I

Wanneer wij thans verhalen lezen over de door sommige gemeenten (bijv. Weststellingwerf) opgelegde verplichting om de auto te doen voorafgaan door een man, die een rode vlag zwaaide ten teken, dat er een gevaarscheppend vehikel in aantocht was, lachen we daarom. En toch lag hieraan het juiste inzicht ten grondslag, dat met de komst van de automobiel in het verkeer naast de factoren opzet en schuld nog andere factoren hun intrede deden, voortspruitende uit „gevaarzetting”, zoals men het met een voor de jurist vertrouwd, doch lelijk woord, zou kunnen noemen en het spreekt geenszins vanzelf, dat, wanneer men toelaat, dat met op zich zelf gevaarscheppende vehikels wordt gereden, het

strafrecht zonder meer op het gebeuren in het verkeer kan worden toegepast. M.a.w. toen de gemeenten door de ontwikkeling genoodzaakt werden het mannetje met de rode vlag te laten verdwijnen, had men zich overgeleverd aan onzekere factoren, waarvan politie en justitie gemakshalve aannamen, dat ze verwaarloosd konden worden. Deze onzekere factoren zijn zeer samengesteld van aard en vormen de eigenlijke problematiek van het zich toevertrouwen aan door motoren opgewekte snelheden. Dr. Glastra van Laan noemt in de eerste plaats klimatologische omstandigheden, b.v. plotseling opkomende mistvlagen, slipgevaar, begin van regen op een droge weg e.d. Voorts het voorkomen van dieren en kinderen op de weg. Zo is b.v. enige jaren geleden een auto van de Afsluitdijk het IJselmeer ingereden, waarbij de moeder van de bestuurder oni het leven is gekomen, doordat deze bestuurder uitweek voor een vogel, die vlak voor hem op het wegdek van de Afsluitdijk neerstreek. Het belangrijkste van al deze factoren is echter het complex van lichamelijke en geestelijke conditie van de bestuurders der motorrijtuigen zelf. Deze varieert tussen duidelijk aantoonbare ziektebeelden en onverwacht opkomende bewustzijnsvernauwingen of lichamelijke dan wel geestelijke inzinkingen. Meestal zal hierbij het lichamelijke en het geestelijke nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Vooral nu de laatste tijd de medische wetenschap de mens steeds meer als een eenheid beschouwt (de psycho-somatische richting in de geneeskunde) krijgt men voor dit complex van factoren veel meer aandacht. De studie van de samenhang tussen psychische storingen, gezinsmoeilijkheden, storingen op seksueel gebied, existentiële wanhoop, enz., enz., en het reactievermogen van de mens zijn nog nauwelijks onderzocht en bij de berechting van verkeersproblemen denkt men eenvoudig niet aan het bestaan daarvan. Mijn indruk is b.v. dat er tamelijk veel ongelukken met auto’s plaatsvinden, waarbij bruiloftsgangers zijn betrokken. Is deze indruk juist, wat is hiervan dan de oorzaak? Een ander voorbeeld, dat niet alleen op een indruk berust, doch feitelijk vaststaat: Hoe komt het, dat een bestuurder, die juist erg „goed”