nie, is daar geen eerbare manier, waarop ons as christene en demokrate op die lange duur, namate de nie-blankes ontwikkel, ook politieke en ander regte aan hulle kan onthou of tot ’n betekenislose minimum zal kan beperk nie.’

Stelling 41: ‘ln die kerke zal die besef moet postvat dat ’n bietje meer broederlikheid of vaderlike vertroeteling nie meer die posisie kan red nie. Kerk en staat mget meewerk in ’n bó-politieke oriëntering om die vertroue van die nie-blanke met sy groeiende nasionale aspirasies weer te verover en hom teën uiterste verset en opsweping te beskerm deur vir hom en sy nageslag ’n toekoms te verseker wat hoop en ’n eervolle bestaan inhou. Die gevaar is vandag uiters groot, dat die nie-bianke hom in sy verset in toenemende mate teën veral die Afrikaanse kerke, maar uiteindelik ook teën die christendom as sodanig kan keer.’

Stelling 42: ‘Die grote taak van ons kerke in Suid-Afrika is om die balans te vind tussen die werklikheid van verskeidenheid en die werklikheid van eenheid in Christus.’

Wie al deze 44 stellingen leest en overdenkt, voelt, dat Ben Marais op bepaalde punten nog altijd aarzelt. De gedachte van de radicale verticale apartheid heeft nog vat op hem. Zelf stelt hij echter de vraag, of zij praktisch uitvoerbaar is. Eigenlijk gelooft hij niet meer in haar, omdat hij weet, dat zij economisch onmogelijk is. De horizontale apartheid wijst hij af, omdat ze onrechtvaardig en onmenselijk is. Is economische integratie onontkoombaar, dan moet een toekenning van politieke rechten aan de niet-blanken volgen. De feitelijke apartheid is voor Marais een verschrikking.

Op de Conferentie van Pretoria in 1953 stelde hij de vraag: Zijn wij als gelovige blanken meer verbonden met de ongelovige bianken dan met de gelovige zwarten? Hij ontkende in de discussie het recht van de blanken om wie dan ook, te verhinderen, zelf uit te maken tot welke kerk hij zal behoren.

Marais vertelde mij, dat hij zichzelf beschouwt als een zoeker, die een definitieve oplossing van het rassenprobleem nog niet gevonden heeft. Het is intussen duidelijk, dat hij de oplossing niet zoekt in de richting van het apartheidsbeleid der regering. Dat blijkt ook uit het feit, dat hij behoort tot de professoren, die tegen de maatregelen der regering, om de kleurlingen op een aparte kiezerslijst te plaatsen, geprotesteerd hebben.

De indruk, die na de persoonlijke kennismaking bleef, is die van een man, die zich heeft losgevochten van het rasvooroordeel, dat er in Zuid-Afrika zo diep inzit, en die slechts één verlangen kent: dat er een eind komt aan het onrecht, dat de niet-blanken wordt aangedaan. Op de omslag van zijn boek staat zijn portret. Hij kijkt de lezers aan met een uitdrukking van twijfel en verlegenheid en een oprecht verlangen, een eerlijke uitweg te vinden. Het is de uitdrukking van Zuid-Afrika op z’n best. Wie Zuid-Afrika niet kennen, zullen prof. Marais te aarzelend en te voorzichtig vinden. Maar wie met de situatie in Zuid-Afrika op de hoogte is en weet, welke gedachten over het rassenprobleem in de Ned. Geref. of Herv. Kerk leven, is er zeker van, dat de publikatie van dit boek een gebeurtenis en de schrijver een moedig man is.

J. J. BUSKES JR.

Nederland – Indonesië

Apathie is het verschijnsel bij de grote massa in ons land t.a.v. de verhouding tot Indonesië, en als deze aan de orde gesteld wordt, dan is er weerstand en weerzin.

Enkele kringen hebben zich nu opgemaakt om deze verhouding nog weer eens expresselijk aan de orde te stellen, onder de aandacht te brengen, en er op speciale wijze voorlichting over te geven. Want het gaat niet aan, om Indonesië in de relaties van gedachten en hart zonder meer af te schrijven. Niet vanwege de zakelijke belangen die zijn er nog altijd of een zwak voor historische continuïteit; maar meer en dieper vanwege een co-menselijke verantwoordelijkheid en solidariteit. Het zijn immers niet slechts banden van kolonialisme en imperialisme, welke Nederland met Indonesië verbonden; maar daarachter en daaronder ook waardevolle banden van vriendschap en lotsverbondenheid, door een cultureel samengaan, en niet het minst ook door de geestelijke wisselwerking.

Het zal geen verbazing wekken, dat een der bedoelde kringen die van de Zending is. Hier kan geen sprake zijn van apathie, en nog minder van antipathie, omdat juist hier de band nog zo sterk is vanwege de vruchtbare en zegenrijke samenwerking tussen de kerken van Indonesië en die van Nederland. Maar daarom is er in deze kring dan ook telkens de verontrusting over de mate van onverschilligheid, over de eenzijdig-Nederlands-nationalistische wijze van voorlichting, en over het gebrek aan begrip t.a.v. wat Indonesië en heel Azië beroert.

Het was van deze hoek uit, dat dr. E. Jansen Schoonhoven, rector van de Zendingshogeschool te Oegstgeest, zijn artikel schreef ‘Nederland en het anti-kolonialisme’, verschenen in ‘Wending’, december 1955. Dat dit artikel de aandacht trok, werd wel merkbaar. Ongetwijfeld mede door dit artikel is het genoemde nummer van ‘Wending’ geheel uitverkocht, zodat

een herdruk van het artikel wordt overwogen. Maar aan de andere kant valt het ook op, dat er vrijwel geen reactie in de pers is geweest tot dusver.

De schrijver geeft in zijn stuk een positieve waardering van het anti-kolonialisme, tegen de achtergrond van de Afrika-Azië-conferentie te Bandoeng, april 1955. Ten aanzien van Indonesië bepleit hij, dat de post-koloniale verhouding nu moet gaan plaats maken voor een waarachtig internationale verhouding, naar analogie van het begrip ‘intermenselijke verhouding’, want ‘het gaat om een verhouding tussen naties, welke alleen gedijen kan op de basis der erkenning van elkanders eigen-aard en gelijkwaardigheid.’ Allereerst is de Nederlandse christenheid geroepen om hiervoor op te komen, getuige ook enkele citaten uit het rapport van Evanston over internationale zaken: 1. ‘De kerken moeten in de internationale sfeer een terrein van gehoorzaamheid aan Jezus Christus zien.’ 2. ‘Hun eerste plicht is, hun roeping te vervullen om het Koninkrijk Gods zichtbaar te maken onder de mensen. Hun gemeenschap moet een band zijn, die duurzamer is en meer weerstand biedt dan elke andere.’ 3. ‘De kerk moet in de verwarde internationale verhoudingen de reële mogelijkheid indragen van de verzoening van alle rassen, nationaliteiten en klassen in de liefde van Christus. Zij moet getuigen van de scheppende kracht van vergeving en geestelijke vernieuwing.’ Bij het laatste citaat voegt de schrijver dan nog de opmerking: ‘Waarschijnlijk hebben de Indonesiërs ons meer te vergeven dan wij hun. Maar “geestelijke vernieuwing” hebben wij beide evenzeer nodig.’

Ook het Nieuw-Guineaprobleem, zo nauwverbonden met de verhouding Nederland-Indonesië, neemt dr. Jansen Schoonhoven onder de loep. Na een weergave der beide standpunten, van Indonesië en van Nederland, wijst hij de uitweg van het

In ’t late uur vóór slaap en droom

Ik kan, waar ik ook keer, niet meer ontgaan de donkre dreiging van ’t vergeefs vermaan: dat ik teloor zal gaan en reddeloos zal sterven, zo ik de blijdschap niet meer kan verwerven waarvoor’k mijn leven lang een tempel heb gebouwd.

’k Heb, een gewónnen mens, geweten en vertrouwd; ik ben een uitgeivorpne nu, een zeer benarde . . . Hoe kan ’k mezelf bezweren te volharden in de ongelijke tweekamp met de dood? Verspeel ’k mijn kansen niet door de onverwonnen nood?

Kan ik dan rustig zijn bij ’t weerlichtend gevaar nu ik bij dreigende inslag huiverend ervaar, bevrijd van waan en huichelspel, in ’t late uur vóór slaap en droom, hóé wreed de dood ’t leven ten leste tot op het bot bederft?

Ik ruim de resten van ’t schoon en ijdel feest en raap vermoeid de scherven en ik pas ze weer ineen: geschonden is ’t, wat eens zo gaaf verscheen.

Ik leg me neder in de lege nacht. Zou weer mijn heimwee zich op weg begeven? Dicht zijn de deuren, ’k Word niet meer verwacht: wat wierf ik, worstlend, voor eens anders leven?

Je hand tast naar me en streelt mijn wang . . . Bij ’t schaarse nachtlicht zie ’k je ogen stralen zó sterk en liefdevol, dat ik niets meer verlang dan naar je open kusten weer te keren

en in de haven van je hart voorgoed te nieren I Mij rest niets anders, na mijn vruchtloos falen dan met je saam te aanvaarden en te derven en onbezwaard van alles weg te zwerven . . .

In ’t diepe dal, verzadigd van je licht, binnen de steilten naar de onzekerheden, sluit ik, onder de sneeuwval van je leden, mijn ogen dicht.

JOHAN TOOT