EEN NIEUWE CHINESE FILM

en het schimmenspel 2000 jaar geleden

Eindelijk wordt in Nederlandse bioscopen nieuwe Chinese speelfilm vertoond; ‘Het meisje met het witte haar’ (onder regie van Wang Pin en Shui Hua). Het verhaal speelt in het begin van de veertiger jaren en het werd, voordat het in een film vorm en gestalte had gekregen, door het volk als een ware en wonderlijke gebeurtenis verteld. De Japanners heersten in een groot deel van het land, maar ‘aan de andere zijde van de Gele Rivier’ stond het revolutionaire Chinese Achtste Leger gereed, om aan de heerschappij van de buiten- en de binnenlandse vijand een eind te maken.

Een landheer ‘koopt’ de dochter van een van zijn pachters. Het lukt haar aan zijn greep te ontkomen. Haar verloofde is naar de ‘overkant’ gevlucht. Na ontzettende ellende en ontberingen, na drie jaar, die het haar van het jonge meisje dat zich in een berghol verscholen hield, wit hebben gemaakt, rukt het bevrijdingsleger op. De wrede landheer ontspringt niet de dans. Een nieuv4,leven begint voor de jonge mensen; zij hebben zich op de ‘jonge meester’ gewroken.

Zang-intermezzi geven aan de film soms het karakter van een opera. Inderdaad is de film op een opera gebaseerd.

Veel schijnt te nadrukkelijk, het zwartwit-schema overdreven, het geheel te simpel.

Het te nadrukkelijke acteren ligt in een oude traditie van Chinees toneel en Chinese film. En dat het gegeven rechtlijnig en simpel is, moet men toeschrijven aan het feit, dat deze film vooral voor binnenlands gebruik werd gemaakt. Zo gezien, is zij zeker verdienstelijk en eerlijk. Aan de simpele inhoud is de simpele vorm aangepast; dat gegeven en vorm nergens wansmakelijk of wanstaltig is, lijkt mij reeds een verdienste. Kenmerkend is een reeks close-ups. Het verhaal is als het ware gebed in het wijde Chinese landschap. Voortreffelijk werd in enkele taferelen de sfeer getekend. Het kinderlijke neemt men op de koop toe, beseffend, dat het heel wat aanvaardbaarder is dan de kinderachtigheid, die in zoveel rolprenten ten toon wordt gespreid.

Deze film doet ook sympathieker aan dan diverse Chinese speelfilms, die tussen de twee wereldoorlogen werden vervaardigd; zij hielden zich dikwijls bezig met mensen wie het slecht vergaat, omdat zij hun ouders en voorouders niet eerden—of met hen, die een droef einde namen, omdat zij onmatig leefden en geen zuinigheid betrachtten. Dit geforceerde primitivisme smaakte niet bepaald goed. En wat het zwart-wit-beeld betreft, dat wij in ‘Het meisje met het witte haar’ te zien krijgen: toevallig komt het met de werkelijkheid van het nabije verleden overeen. In vóór de oorlog gemaakte Chinese films werd het sociale motief te angstvallig uit de weg gegaan.

Maar dit is in China niet altijd het geval geweest. Neen... Er was eens... maar dan 2000 jaar geleden, een vorst, die in Peking zetelde en geloofde, dat in zijn rijk rechtvaardigheid heerste. Doch hij vergiste zich schromelijk, deze grote vorst Tsien. Aan de verwaande en trage hoogwaardigheidsbekleders, de bezitters van veel land en boerderijen, behoorde niet alleen dit land, maar

ook al wat er op leefde en werkte. Slaven waren de landarbeiders. Maar wie kon de vorst mededeling doen van die mensonwaardige toestanden. Wie, al was hij nog zo moedig, kon toegang verkrijgen tot het paleis van de vorst in Peking, waar hij omringd was door hen die profiteerden van de onderdrukking van het volk?

Potsenmakers kwamen er genoeg, iedere dag nieuwe, en vervelend waren zij de éne, amusant de ééndere keer. Zo verschenen er eens drie mannen met een in een raam gespannen doorzichtig, wit linnen doek en andere merkwaardige dingen. Ook zij wilden, naar zij onderdanig zeiden, de vorst opvrolijken. Zij werden binnengelaten en zij mochten hun kunstjes vertonen. Heel nieuwe kunstjes, zoals de vorst nog nooit had aanschouwd. In een donkere hoek van de zaal richtten zij het raam met het linnen op; daarachter werden olievaten neergezet, pitten keken er nieuwsgierig uit, en ze wer-

den aangestoken. Tussen vlamjnetjes en linnendoek ging een van de mannen zitten en begon zeldzaam gevormde bladeren te bewegen. En zie, de mensen, die vóór het doek stonden, zagen plotseling een huis... een b00m... een tempel... en mannen. Duidelijk zagen ze machtige heren, want zij droegen de kleren der rijken... maar dan kwamen er andere mensen, kleine mannetjes, met gebogen rug, armoedig en deemoedig, en smekende. De schaduwen der machtigen sloegen de schaduwen der kleine mannen neer, trapten en vertrapten hen.

Wat heeft dit te betekenen? wilde de vorst weten. En de drie potsenmakers ontpopten zich als zeer ernstige en dappere mannen, want één van hen vertelde, dat dit schimmenspel duidelijk wilde maken, hoe erg de toestanden in Tsapei waren, hoe groot de macht der landbezitters en de ellende der niets-bezittenden. De hovelingen deden verontwaardigd. Maar vorst Tsien was een wijs man, en hij hechtte méér geloof aan het verhaal der mannen met het schimmenspel dan aan de gespeelde verontwaardiging zijner hovelingen.

Wij weten niet, of er nadien een einde aan de onderdrukking werd gemaakt, ’t Was in geen geval een definitief einde, toen, 2000 jaar geleden... Maar de drie potsenmakers bleven aan het hof van de vorst. En hun schimmenspel is het oudste, waarvan de geschiedschrijvers kunnen verhalen. Hoé het werd uitgevonden? Spelende, mijmerende...

De drie mannen zochten in de schemering rust achter het hoge struikgewas. Zij praatten met elkaar over de nood in Tsapei. Zij hadden bladeren in de hand en speelden er mee. De maan wierp haar geheimzinnig licht op woud en struiken. Daar zagen de mannen plotseling schaduwen zich aftekenen op de aarde; groot en verwrongen kregen de bladeren in hun handen mysterieus leven... Hun gesprek over Tsapei en de wonderbaarlijke ontdekking van de schimmen stonden nu niet als twee verschillende dingen naast elkaar. Het spel werd dienstbaar gemaakt aan de ernst; het schimmenspel, dat zich door de eeuwen heen in China handhaafde, werd toen geboren: de eerste ‘film’... een ‘sociale film’... H. WIELEK

.., . , . He/ mesje met het wttfe haar wordt m het berghol gevonden.

Gods medearbeiders zijn wij

1 Cor. 3:9

Een cynisch 18e-eeuwer heeft gezegd: ‘Si Dieu n’existait pas, il faudrait I’inventer’. Als God niet bestond, zou men moeten maken dat Hij er kwam, want het is buitengewoon nuttig dat de mensen/aan God geloven en althans een béétje naar Zijn wil proberen te leven. Het is ook buitengewoon nuttig dat er een instantie bestaat (dis die dan ten minste bestaat!), die de gang der wereld wat in het spoor houdt en verhindert dat het helemaal een chaos wordt.

Een afschuwelijke uitspraak, omdat daarmee de allerwezenlijkste vragen waarmee mens en mensheid hebben geworsteld, tot het vlak van de vulgaire nuttigheid worden teruggebracht. Terwijl er dat is het meest duivelse in die uitspraak dan ook nog een element van waarheid steekt, dat ook door de gelovige niet kan worden ontkend.

Gods medearbeiders zijn wij. Is dat niet een mooie gedachte? De lusteloze, ongeïnteresseerde mag het horen als een aanmoe-

diging: Vooruit, er wacht je een eervolle taak, je zult je de moeite niet beklagen, want het is Gods werk, waaraan je mee mag doen. Wie in de hitte des daags heeft gestaan en door de twijfel is overvallen twijfel of hij iets zal kunnen bereiken, twijfel of het bereikte werkelijk waarde heeft, of het eigenlijk niet alles zinloos is (‘Welk voordeel heeft de mens van al zijn zwoegen waarmee hij zich aftobt onder de zon?’ Pred. 1:3) die klinkt het toe als een woord van troost. ‘Gods medearbeiders’; dat wil dan toch zeggen dat God de leiding van het werk heeft en borg staat voor de voltooiing, hoe en wanneer dan ook.

Er zijn waarschijnlijk in ieder leven wel die ogenblikken van stilstand in innerlijke aarzeling, wanneer wij niet meer zo erg goed weten of wij op de goede weg zijn, en zelfs niet óf wij wel op een weg zijn. Alles lijkt zo ondoorzichtig, men heeft het houvast verloren; ‘bevestig Gij het werk onzer handen’ (Ps. 90 : 17). Dan is er dat mooie woord, dat