Arbeiderssolidariteit

lii ‘De Gids’, orgaan van het CNV, van 28 januari 1956, schrijft drs. W. Albeda onder de titel ‘Nogmaals: solidariteit’, het volgende.

‘Mijn artikel over “solidariteit” heeft in de socialistische pers aanleiding gegeven tot enkele uitbarstingen tegen de gedachtengang van het CNV. Wij zijn aan dergelijke reacties op onze activiteiten wel gewend. Zolang het CNV bestaat, hebben de apostelen van de neutraliteit getracht om onze beweging verdacht te maken in de ogen der werknemers. Deze tactiek is al zo oud, dat we er nauwelijks op reageren. Af en toe komt er echter een zodanig voorbeeld van deze strijdmethode voor, dat men zich terecht kan af vragen of de schrijver werkelijk te goeder trouw is.

Wij hebben hier het oog op een artikel van J. van der Ploeg uit Den Haag. Hij stelt namelijk in zijn artikel in “Tijd en Taak” van 7 januari dat het CNV de voorkeur geeft aan het “ik-egoïsme” om daarmee de “klassesolidariteit” af te wijzen. Hieraan verbindt hij dan een beschouwing over de gevaren van “een vakbeweging die het evangelie in de praktijk wil brengen,” en dat “buitenkerkelijke en ook kerkelijke arbeiders het christendom als onsociaal kunnen gaan zien.”

Drie vragen aan de heer Van der Ploeg. 1. Is het onsociaal om gelden liever in loonzakjes van bepaalde arbeiders te zien, dan in de kluis van de ondernemer?

2. Is er sprake van wezenlijke solidariteit, wanneer de metaalbewerkers minder moeten verdienen omdat de textielindustrie niet zoveel kan betalen? Wij hebben nu al duizendmaal beweerd, dat laag houden van de metaalionen alleen zin heeft, voor zover de textielarbeider of onze economie als een geheel daar beter van wordt. Hoe komt de heer Van der Ploeg erbij, dat hogere lonen voor de ene groep als regel schadelijk zijn voor anderen en voor de economie als geheel? In welk economieboek vond hij deze stelling?

3. Wie geeft ‘kerkelijke en onkerkelijke arbeiders’ de indruk dat het christendom onsociaal is? Zijn dat de CNV-ers, of diegenen die systematisch de bedoelingen van het CNV verdraaien?’

Met enige schroom wil ik op de hier gestelde vragen trachten een antwoord te geven. Met enige schroom, want als de vragensteller twijfelt of ik te goeder trouw ben, is de basis voor discussie niet meer aanwezig.

Overigens weet ik niet of hij mij rekent onder de apostelen der neutraliteit, die de christelijke vakbeweging in de ogen der werknemers verdacht willen maken. Stel, dat deze apostelen er zijn, dan kan ik moeilijk aannemen, ten minste als hij mijn voorgaande artikelen in dit blad heeft gelezen, dat hij mij daaronder rangschikt. Voor een christen, maar ik geloof ook voor een overtuigd humanist, is neutraliteit in politieke

en sociaal-economische zaken beslist onmogelijk.

Het gaat er evenwel om, of er onder christenen verschil van inzicht mogelijk is over de grondslag van de vakorganisatie. Moet deze organisatie als belangengemeenschap gebaseerd zijn op overeenkomst van opvatting omtrent de diepere levensvragen, of moet eenheid van opvatting ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken de grondslag zijn, met de erkenning, dat er voor ieder persoonlijk een innig verband kan bestaan tussen deze opvatting en zijn geloof of. levensbeschouwing?

Een tactiek van verdachtmaking mag uit dit verschil van inzicht niet voortvloeien, maar wel is het gevolg daarvan dat er christenen zijn, die zich anders organiseren dan in het CNV. Dat doet niets af aan hun waardering voor het CNV en voor de goede bedoelingen van de CNV-ers. Het zou fout zijn de CNV-ers kwade trouw te verwijten, omdat zij andere opvattingen hebben dan wij. Blijkbaar kan het CNV de mogelijkheid van dit verschil van inzicht niet erkennen.

In hetzelfde nummer van ‘De Gids’ komt namelijk een artikel voor over het zaaien van verdeeldheid in de vakbeweging. Volgens dit artikel zijn het de socialisten, die vroeger de verdeeldheid hebben gezaaid door het beginsel van de klassenstrijd in de vakbeweging te brengen.

De socialisten hebben in en na de bezetting wel veel over eenheid gesproken, aldus ‘De Gids’, maar zij hebben de eenheid opnieuw verijdeld door hun daden, namelijk: ‘de verwerping van de enige grondslag, waarop eenheid mogelijk is: de christelijke beginselen.’

Tot dit verschil van inzicht kan ook behoren, dat iemand het gevaar meent te zien van de vereenzelviging van de christelijke organisatie met de verkondiging van het Evangelie. Daardoor kan deze iemand zich geroepen voelen te getuigen van zijn ongerustheid. Niet ter wille van de vakbeweging, maar ter wille van de dienst der Kerk. Daarom is de derde vraag van drs. Albeda onjuist gesteld. Zij had moeten luiden en dan had zij het verband met mijn artikel ook niet verloren ‘waaraan ontleenden kerkelijke en onkerkelijke arbeiders hun indruk, dat het christendom onsociaal was?’ Het antwoord op die vraag gaf Talma en de strekking van mijn betoog was juist, dat voorkomen moet worden, dat er opnieuw zin in deze vraagstelling ontstaat.

Ons artikel in het nummer van 7 januari ging over geleide en gecoördineerde loonpolitiek. In dit verband is ook de vraagstelling onder punt 1 niet juist. Natuurlijk hebben wij niet betoogd, dat het onsociaal zou zijn, om gelden liever in loonzakjes van bepaalde arbeiders te zien, dan in de kluis van de ondernemer. Een aanval op die kluis ligt wel in de lijn van de arbeidersvakbeweging. Dit laatste zou overigens beter passen bij de zogenaamde klassenstrijd-socialisten van vroeger (begeerte heeft- ons aangeraakt!), dan bij voorstanders van christelijk-sociale bedrijfsgemeenschappen.

Of meent het CNV, dat de ondernemers

vrijwillig hun kluis ten behoeve van de arbeiders zullen openen? De zucht van een der sprekers, vorig jaar op het looncongres van de KAB geuit, dat zo weinig ondernemingen van de mogelijkheid tot winstdeling gebruik maken, wijst niet in de richting van bereidheid tot het betalen van hogere lonen ten koste van de ondernemerskluis.

Als dan toch in een systeem van vrijere loonvorming sprake is van hogere lonen in bepaalde bedrijfstakken of ondernemingen, kunnen deze slechts het gevolg zijn van bepaalde machtsverhoudingen. Wie bepaalt overigens waar winst wordt gemaakt? Kan men arbeiders uit andere ondernemingen verhinderen ook een loonstrijd te voeren? Waar houdt dat op? Het kan niet anders of een felle strijd ontbrandt tussen arbeiders en ondernemers. Is dat sociaal?

Door de geleide loonpolitiek is sinds de bezetting van ons land de arbeidsrust over het algemeen bewaard gebleven. Dat is sociaal van veel belang gebleken. Maar wij gev'en met het oog op die ondernemerskluis toe, dat daar een bepaalde belastingpolitiek en een effectieve prijsbeheersing bijhoren.

De tweede vraag maakt ons bijna verlegen. Omdat het CNV al duizend maal iets heeft betoogd, zouden wij niet het recht hebben het tegen te spreken. In welk boek staat dat? De theorieën in de economieleerboeken lopen als regel geruime tijd achter de praktijk aan, maar zij stemmen met die praktijk overeen, als ze aangeven, dat de samenleving structureel is veranderd. Wanneer het de metaalindustrie goed gaat komt dat onder andere door de leveranties van de textielindustrie. Er is steeds een onderlinge samenhang van de bedrijfstakken. Als de metaalindustrie ineenstort, gaan de gevolgen niet aan de textielarbeider voorbij.

De heer Albeda stelt voor de 1001 e maal dat het laag houden van de metaalionen alleen zin heeft, voor zover de textielarbeiders of onze economie als geheel daar beter van worden. Dat is een waarheid als een koe, maar daarover loopt het geschil niet. Het gaat om de verdeling van het nationale inkomen.

Het CNV wil uit de winsten de lonen van bepaalde groepen arbeiders verhogen. Wij willen de winsten afromen ten bate van de gemeenschap als geheel dan wel ten bate van alle arbeiders met inbegrip van de vergeten groepen.

Het is m.i. onsociaal een monteur in een textielfabriek lager loon te geven dan een monteur in een machinefabriek (als zij hetzelfde werk doen) alleen omdat de laatste toevallig in een bedrijf werkt, dat meer rendabel is, o.m. als gevolg van de opdrachten uit de textielindustrie.

Het ontmoet bij vele arbeiders bezwaar als zij als groepen en individuen gescheiden strijd moeten voeren op basis van het winstprincipe. Meer dan vijftig jaar vakstrijd heeft hun overigens geleerd, dat samenbundeling van kra'chten noodzakelijk is om duurzame verbetering van het levenspeil te bereiken. Daarom is van wezenlijke solidariteit sprake als men bereid is gezamenlijk te strijden voor sociale verbeteringen. In de strijd hebben zij geleerd, dat het sociaal is het eigen en groepsbelang op de achtergrond te plaatsen als de positie van de mede-arbeiders elders dat noodzakelijk maakt. De arbeiderssolidariteit leeft sterk bij voorbeeld in het NVV.

Een andere vakcentrale heeft natuurlijk het volste recht er een andere opvatting op na te houden. Onze ongerustheid ontstaat pas als de indruk wordt gewekt alsof die andere opvatting uit het evangelie ontspruit, terwijl het niets anders is als een sociaal-politieke opvatting.

Den Haag J. VAN DER PLOEG