gunstig, en nu met den donker sluipen wij gemakkelijk door die tolschepen heen. Zijt gij klaar?" — «Ja!" was het korte antwoord der overigen. — //Wel nu, laten wij dan gaan!" zeide Jan, en stond op. //Gra maar vast de deur uit en blijf buiten even wachten; terwijl zal ik intusschen onze vertering betalen."

De matrozen ledigden in een wip hunne glazen en vertrokken. Jan intusschen ging naar den herbergier, die achter de toonbank stond, van waar hij eiken hoek der gelagkamer overzien kon, wisselde stil eenige woorden met hem, wierp wat zilvergeld op de toonbank, en volgde toen schielijk zijne kameraden, die vooruit gegaan waren.

«Zoo moet het gelukken!" prevelde hij bij zichzelven, en een triomferende glimlach zweefde nog over zijne lippen, toen hij uit den heeten, bedompten dampkring der kroeg op straat kwam en daar de matrozen op hem vond wachten. Hij werd terstond door hen omringd, en het troepje sloeg nu den weg in naar de haven toe, waar het weldra in het gewoel der menscben en in het donker van den nacht spoorloos verdween.

Terwijl Jan zich in de hoop op een onfeilbaren uitslag vermeide en zich aan zoete droomen der toekomst overgaf, had er in de matrozenkroeg iets plaats, dat wel geschikt scheen om groote vrees voor het lot van den stouten avonturier op te wekken. Naauwelijks had zich deze namelijk verwijderd, of de herbergier sloop achter het buffet van daan, en door eene kleine zijdeur in een smal portaal; hier opende hij eene tweede deur, en kwam in een goed verlicht doch klein vertrekje, dat aan de groote gelagkamer grensde en van deze slechts door een dun beschot gescheiden was. In dit beschot bevonden zich buitendien nog eenige kunstig gemaakte toebereidselen, spleten en openingen, die uit de gelagkamer niet in het oog liepen, doch intusschen den klank zoo uitstekend overbragten, dat men in het kleine vertrek ieder woord duidelijk kon hooren, dat aan de andere zijde van het beschot gesproken werd. En juist aan deze zijde hadden Jan en zijne makkers gezeten, toen de eerste zijn vermetel plan tot sluikerij aan de anderen geopenbaard had.

Toen de herbergier de deur opende, trad een man naar hem toe, uit wiens oogen de uitdrukking van blijdschap