zich verscheidene stemmen tegen den heer de Groot. Zelfs wie geacht zouden kunnen worden tot zijne vrienden en bondgenooten te behooren , vielen hem af, en achtten zich geroepen openlijk tegen hem op te treden. De beide brochures, aan het hoofd dezes genoemd, kunnen het getuigen. Een van des hoogleeraars ambtgenooten aan de zelfde hoogeschool, en de inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen, beide vatten de pen op, om luide te protesteren tegen de opvatting der wet, zoo als die door den heer de Groot wordt voorgestaan, en hem in het ongelijk te stellen.

"Wij mogen de lezing dezer stukken onbepaald aanbevelen. Zij verspreiden een helder licht over de zaak, en toonen het onhoudbare der stelling des heeren de Groot op alles afdoende wijze aan.

De eigenlijke kwestie zelve veronderstellen wij als bekend, en wij behoeven alleen te herinneren, dat het de bepaling van art. 23 der wet op het lager onderwijs geldt, waarbij van de opleiding tot Christelijke deugden sprake is. De heer de Groot acht de toepassing dier bepaling onmogelijk. Hij vindt bezwaren in de wet, die volgens hein geen afdoend middel aan de hand geeft, om het hoogste doel der openbare lagere school, de opleiding der jeugd tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden, zeker te bereiken. Hij vindt twee strijdige beginselen in hare bepalingen nedergelegd, gelijk regt der Israƫlieten met alle andere burgers op het zelfde openbaar onderwijs, en inrigting van dit openbaar onderwijs ter opleiding der kinderen tot alle Christelijke deugden. De wet had die strijdigheid kunnen ontwijken, maar heeft dat niet gewild, en liever het onmogelijke voorgeschreven.

Omtrent de beteekenis en de bedoeling der uitdrukking in de wet: //Opleiding tot alle Christelijke deugden," vindt men in beide deze brochures, uit de geschiedenis der wet, en uit de discussiƫn der wetgevende magt, zulke afdoende blijken dat de heer de Groot op een dwaalweg is geraakt, en zwarigheden zoekt waar zij in het geheel niet te vinden zijn, dat men er zich inderdaad over verwonderen moet, hoe iemand zich schrikbeelden scheppen kan, waarvoor geen de minste gronden bestaan. Het zou er wezenlijk allertreurigst uitzien en tot onoverkomelijke moeijelijkheden aanleiding geven, wanneer de wet op het lager onderwijs vol-