gens de opvatting des heeren de Groot moest toegepast worden. Men zou met eene grondwetsherziening moeten beginnen; want aan de Israëlieten, die de heer de Groot van de openbare school wil geweerd hebben, is bij de grondwet het zelfde regt op onderwijs gewaarborgd, als aan ieder ander. Maar de zwarigheid zou nog niet opgeheven zijn niet de splitsing der openbare school in Christelijke en Israëlitische. Zoo als de heer Blaupot ten Cate zeer juist opmerkt, zou men mede afzonderlijke scholen moeten hebben voor Protestanten en Roomsch-Katholieken, verder weder voor elk afzonderlijk Protestantsch kerkgenootschap , ja voor iedere afzonderlijke rigting in elk kerkgenootschap.

Wat ten slotte nog als hoogst bevreemdend opmerking verdient, is dat de zwarigheden, die de heer de Groot in de toepassing der wet vindt, zoo eensklaps bij hem zijn opgerezen, nadat hij drie jaren lang onder deze wet schoolopziener geweest is, en als zoodanig driemalen aan den provincialen inspecteur heeft gerapporteerd, dat de toepassing of opvolging van art. 23 tot geenerlei zwarigheid of klagt aanleiding heeft gegeven. Zoo dacht hij er nog in 1860 over. In 1861 wordt door hem in zijne beruchte rede, te Groningen gehouden, geleerd: 1". dat men de wet als onchristelijk in wantrouwen brengt bij de natie, — of haar inderdaad ontchristelijken wil door de opleiding tot alle Christelijke deugden onmogelijk te maken; 2°. dat zeer vele schoolonderwijzers niet wisten, hoe zij het doel der wet zouden bereiken.

Indien het, volgens den heer de Groot, afkeuring verdient, dat men de wet als onchristelijk in wantrouwen brengt bij de natie, — spreekt hij het vonnis over zichzelven uit. Want dat geschiedt niet anders dan door redeneringen, zoo onbezonnen als de zijne. Aan bewijzen, dat men de wet inderdaad ontchristelijken wil, door de opleiding tot alle christelijke deugden onmogelijk te maken, ontbreekt het ten eenenmale. En wat eindelijk het laatstgenoemde bezwaar betreft, zoo er inderdaad onderwijzers zijn, die niet weten hoe het doel der wet te bereiken, dan behooren dezulken hoe eer hoe beter, als ongeschikt en onbekwraam, ontslagen te worden.

L. G.

1