Een korte tijd was ons slechts in Amsterdam gegund. Een vlugtigen blik werpen wij op het voormalig stadhuis , nu het paleis,

Des weerelds achtste wonder,

Van zoo Teel steens gebouwt,

En zoo veel houts daaronder,

op het aardige monument der metalen-kruisridders, en op den steenklomp, dien men eene Beurs gelieft te noemen. Na de kinderen bij de familie ingeleid en nog wat cigaren en een Reisgids der middelen van vervoer gekocht te hebben , wordt het tijd om naar een omnibus uit te zien, waarop met groote letters RIJNSPOORWEG te lezen staat. Spoedig is op den Dam zulk een gevonden, en na niet al te vol gestuwd te zijn , rijdt het niet zeer smaakvol gevaarte af en voert zijne levende vracht door Amstels naauwe straten , bij wier aanleg onze voorvaderen schijnen begrepen, te hebben, dat eene kromme lijn langer is dan eene regte.

Zulk een rit door Amsterdam biedt weinig gelegenheid aan tot beschouwing der voorbijsnellende voorwerpen; een blik op den Amstel en daar, boven het geboomte uit, op het kapwerk van het Paleis voor Volksvlijt, dat eens na korte of lange jaren een heerlijk gebouw belooft te worden, en wij zijn aan het station.

Wijl het kort bij elven is, behoeven wij in de wachtkamer niet lang te toeven; met het vrolijk vooruitzigt van drie uren in een en de zelfde kast opgesloten te zijn , dringen wij een voor een den naauwen ingang door, en zoeken een plaatsje; de trein raakt zuchtend in beweging, en verder gaat het langs Abkoude, Vreeland, Nieuwersluis , Breukelen en Maarsen. Eindelijk ligt de grijze bisschopsstad voor ons; maar even als van de voorbij gestoomde dorpen valt er bitter weinig van te zien; want bij den aanleg van spoorwegen let men slechts op snelheid, niet op het genot van den nieuwsgierigen reiziger.

Weinige minuten verloopen; reisgenooten, die wij nooit voorheen zagen, verlaten ons, en andere gezigten, even vreemd, nemen hunne plaatsen in. Wat drijft hen, wat ons? Wij moeten van avond nog te Breda zijn; om de anderen bekommeren wij ons niet, schoon het van sommi-