hadden?" — //Wij zullen den moed er wel inhouden." — //Hoe diep zou de afgrond zijn?" — //Klim af; wij zullen tellen."

De trap, een weinig steil, is stevig, en links begrensd door den bijna loodregten rotswand. Neem den blalser in je linkerhand, en grijp met de regter den verroesten ijzeren leuning; hij zal niet breken; maar val mij niet op het hoofd. Het gaat, langzaam maar zeker. Yier-en-dertig treden!

Beneden is het even zoo de zelfde wilde boel: even geelgrijs zijn die grijnzende rotsspleten, die dreigende kalklagen en die wonderlijk gevormde figuren, en ook even slijkerig is de grond. Nu eens hooger, dan weêr lager zijn de gewelven, en nu naauwer, dan ruimer de gangen en zalen, — als het dan met geweld zalen heeten moeten — die wij al glijdende doorwandelen.

Alweer een trap? Ja, maar die voert ons uit den afgrond naar boven. Gelukkig, dat de duistere omgeving ons belet rondom ons te zien en sommigen van ons aan eene duizeling bloot te stellen. Hier geldt omgekeerd de regel: het gevaar, dat men vermoedt, is erger dan dat men zeker weet.

Tien treden was hij korter dan de vorige, doch die worden ruimschoots aangevuld door de schuins afgesleten trappen, in de rots uitgehouwen. Zonder eenigen steun dan de steile wand aan de eene zijde — de andere biedt gapende kloven aan — balanceeren wij als op glad ijs, en bereiken den gang, die nog eens naar een dergelijken halsbrekenden opgang geleidt.

Scheppen wij een oogenblik adem!

//Mijn God! Daar valt er een!"

Doodelijk verschrikt, slaakt eene vrouw dien kreet, terwijl ze een onzer reisgezellinnen op den grond ziet nederstorten. Gelukkig is er geen kloof of iets dergelijks in de nabijheid, en het gevaar van een ongeluk dus minder groot. Spoedig wordt bijstand verleend, en wijl ze betuigt geen letsel bekomen te hebben, — dat later blijkt niet geheel waarheid te zijn — hervatten wij onze onderaardsclie reis.

Komt er dan nooit een einde aan dien vreemden doolhof, aan die kronkelwegen, die wij in alle rigtingen doorkruisen ?