Het is sinds een uur dat wij in het hansworstenpak omdolen, dat er al vrij beslikt uitziet.

//Het is, dunkt mij, genoeg; wij moesten nu maar terugkeeren." — //Waar denkt gij aan, mijn lieve dame? Yoort maar! Yoelt gij nog pijn?"

Een effen hoofdschudden, — en een angstig gelaat. ..

Ha! eene verrassing. In een niet ruim gewelf staat een tafeltje met eene kaars, eene kruik en kelken, ietwat grooter dan een notendop, en eene vriendelijke deern daarachter. Yoorkomend biedt ze ons een likeurtje aan. Hoe komt dat alles hier? Was dit reeds vooruit bezorgd?

//Komt, dames! proef eens; het zal u geen kwaad doen."

Vergeefs is onze uitnoodiging; nog vaster klemmen zij de blakers in hare bevende vingers, en morrend verlangen ze verder te gaan. En

Nog allerhande vreemde dingen Zijn ons op dezen togt ontmoet....

Hier het Orgel, daar de Olifant, ginds de Duivelshoop; en alles even woest omhangen met kegels van druipsteen.

Nog eenigen tijd dalen en klimmen wij, en struikelen en glijden de holen door, en maken het smerige pak nog smeriger. ..

Daar is de helhond, de Cerberus weêr, de eerste gang, het lieve daglicht. — De gezigten der vrouwen klaren op, en veel spoediger, dan ze gekomen zijn, verlaten ze zonder omzien het akelige gebied van den berggeest.

//En nu, dames! spoedig het schoorsteenvegers-costuum uit, de crinolines en japonnen aangetrokken, kap en muts gezet en uw toilet gemaakt. Dan zullen wij nog eene wandeling doen langs de Amblève en het dorp."

Wij zijn in weinig tijds klaar. Zij natuurlijk niet; want haar wijdere omvang moest tot den onzen ingekrompen worden. Ontsteken wij terwijl eene cigaar, tot nog toe echte Amsterdammers, en nemen een teug bier.

Ha! dat zijn weêr onze eigen Noord-Hollandsche vrouwen , en niet meer die rare spooksels van zoo even, en ze zien er weêr vriendelijk en lustig uit. Zijt ge allen gereed?