kerk, dat zij zonder de opstanding als een onverklaarbaar raadsel meenen te moeten beschouwen; maar steeds schieten zij te kort, waar het er op aankomt de kracht van hun bewijs nader in het licht te stellen; want zij kunnen het dan niet verder brengen dan tot de stelling, dat de discipelen aan de opstanding hebben geloofd.

Dat het geloof aan een feit de realiteit van dat feit nog niet bewijst, is vaak genoeg en krachtig genoeg aangetoond, om te mogen onderstellen, dat het vermeende bewijs, als zoodanig , wel bij niemand meer ingang zal vinden. Maar nog steeds blijft dan de vraag onbeantwoord , of het ontstaan der Christelijke Kerk werkelijk geheel onverklaarbaar is, zonder het geloof der discipelen aan de opstanding. Ds. Krom heeft eene poging gewaagd om deze vraag op te lossen, en een zeer lezenswaardig opstel geleverd, ten betooge, dat niet het geloof der discipelen aan de opstanding, maar hun geloof aan zijne messianiteit, door zijn leven, leer, lijden en sterven vast bij hen geworteld, geheel voldoende was om hen in staat te stellen Jezus te prediken, en alzoo zijne kerk te grondvesten. Hij komt tot het resultaat, dat de discipelen nimmer hun geloof in Jezus als den Christus hebben verloren, zelfs niet dat het maar geschokt werd of verzwakt, en hij toont aan, dat ook zijn lijden en sterven geen twijfel aan zijne messianiteit heeft kunnen te weeg brengen. Zij hebben daarin juist de hoogste openbaring gezien van zijne waarachtige grootheid, zijne volmaakte gehoorzaamheid aan God en van Gods liefde tot de wereld, — zoodat er noch opstanding, noch zelfs geloof aan de opstanding noodig was, om hun moed en kracht te geven voor de wereld op te treden, en Jezus als den Christus voor te stellen en te verkondigen.

Met groote helderheid heeft de schrijver zijn betoog uiteen gezet, en wij bevelen zijn stukje zeer ter lezing en overweging aan. Zonder dat wij geacht willen worden in alle opzigten zijne meeningen te onderschrijven, die hier en daar, naar ons voorkwam, hare zwakke zijden hadden, hebben wij met veel genoegen kennis genomen van zijn geschrift, en kunnen wij ons, wat de hoofdzaak betreft, met zijn gevoelen wel vereenigen.

B—t.