niet de eenige keer, dat hij zijn vaderlandseh gevoel in dichtmaat lucht gaf. In een Zang bij het begin van het jaar 1804 treffen ons de volgende weemoedige regels:

„Doch staat 'sLands val in 't boek van Uw besluit geschreven, Verzacht geen bulp de wond, die zij zoo vaak genas,

Laat dan voor 't minst dit volk, aan 't lot ten prooi gegeven, Zoo groot zijn in zijn val, als 't in zijn opkomst was!"

Te midden van al de rampen, die het vaderland troffen, zocht en vond hij in den huiselijken kring een onschatbaren troost. Daarvan getuigde hij in een gedicht Aan mijne vrouw op haar geboortedag, den 14'"'" April 1806:

„Laat het onweer buiten loeijen,

Laat de stormen daaglijks groeijen,

't Huwlijksheil braveert het lot:

Vaderland en goed te derven,

Op een slaafschen grond te sterven,

Noem wat 's levens boom meer knot.

Ja, hij voelt zijn bladren vallen ,

Hoort geen vreugdetoon meer schallen

In zijn bladerloozen top;

Maar geen nood, de storm zal wijken,

't Zonlicht zal eens weder prijken,

En de boom rigt zich weêr op." (*)

Maar, spreekt ook uit deze regels een minder sombere toon dan in den pas vermelden Zang, de ontwikkeling deitijdgebeurtenissen was weinig geschikt om hem te bevredigen aangaande het lot der burgers van Nederland. Hoort, hoe hij in zeker gelegenheidsgedicht ten jare 1813 zich uitlaat:

„Wat spant op nieuw de ontembre snaren Voor 't blijde feestlied van de vreugd?

Wat toovert, trots de vlucht der jaren,

Mij weêr in 't tijdperk mijner jeugd?

Ach! sints een reeks van gruwelstukken

Ons dierbaar vaderland deed bukken,

Was vreugd mijn zangster onbekend.

Slechts wrok deed soms haar boezem gloeijen,

En bij het rinklen onzer boeijen Was haar de toon der vreugd ontwend.

„Beroofd van 't erfdeel onzer vaders,

Geplonderd in ons eigen land,

(*) Onuitgegeven.