FAUST.

O vlugt! Ruk af dien sla venband!

En hier, dit boek, dees gouden mijn, Van Nostrodamus' eigen hand,

Laat dit u tot geleider zijn!

Erken daarki der sterren loop;

En als natuur u onderwijst,

Ontwaakt de zielskracht en de hoop,

Gelijk een geest den andren spijst.

O ja! De diepste duisterheên Verklaren deze teekens u.

Gij zweeft, o geesten, om mij heen:

Hoort gij me, o geeft mij antwoord nu!

Ily slaat het hoek open, en ontdekt het teeken van den Makrokosmus.

O, welk een weelde heeft bij dit gezigt Op eenmaal al mijn zinnen ingenomen!

Ik voel een jong, een heilig levenslicht Gelijk een vuurgloed door mijne adren stroomen. Was het een God, die deze teekens schreef, Die thans mijn weetlust stillen zullen,

Het arme hart met vreugd vervullen,

En met een drift, die steeds mij dreef,

De krachten der natuur me onthullen?

Ben iJc een God ? Het floers verbleekt;

Ik zie in deze reine trekken

Wat bovenzinlijk is, zich voor mijn oog ontdekken.

Thans eerst erken ik wat de wijze spreekt:

// Geen geestenwereld is gesloten;

//Uw zin is weg, uw hart is dood.

// Op , kweekeling! baad onverdroten

//Uw aardsche borst in 't morgenrood!"

Sy beziet het teeken.

Hoe alles zich te zamenweeft,

Het eene in 't andre werkt en leeft! Hoe hemelkrachten op- en nedervlieden,

Elkaar de gouden emmers bieden,

En onder 't Hallelujah zingen

1*