Van 't luchtruim door deze aarde dringen,

Harmonisch 't wereldruim omringen!

Welk schouwspel, maar helaas, geen wezen op den duur! Waar vat ik u, oneindige natuur?

Waar zijn uw borsten ? waar die bronnen onzer krachten, Waaraan de hemel en ook de aarde hangt,

Waarnaar de matte tong verlangt ?

Gij stroomt, gij drenkt — en vruchtloos blijf ik smachten!

Hy slaat misnoegd eenige liladeren om, en ontwaart het teelcen van den Aardgeest.

Hoe anders treft dit teeken mijn gemoed!

Grij, geest der aarde, zijt mij nader;

'k Yoel reeds mijn krachten al te gader,

En mij doordringt een frissche gloed.

'k Voel sterkte om in de wereld mij te wagen, Het leed der aarde en haar geluk te dragen, Het hoofd te biên aan onweersvlagen,

Niet bij orkaan of schipbreuk te vertsagen . . . Een floers benevelt mijn gezigt.. .

De maan verbergt haar licht.. .

De lamp verdwijnt;

Een damp verschijnt;

Een ijskoude adem daalt van dit gewelf...

O, spaar mij verdre smart!

Ik voel 't, gij zweeft om mij, bezworen geest, gij zelf!

Ontsluijer u! niet lang gemard!

Ha! Hoe, hoe dringt het mij in 't hart,

Tot nieuw en blij gevoelen

Mijn zinnen komt doorwoelen!

'k Gevoel geheel mijn hart u overgeven ;

Gij moet, gij moet, al kostte 't mij het leven!

Hy neemt het boele, en spreekt het teeken van den Geest geheimvol uit. Eene roodachtige vlam flikkert. De Geest verschijnt in de vlam.

GEEST.

Wie roept mij ?