167

fatjst.

Nu ken ik uwe lieve pligten!

Gij kunt in 't groot geen kwaad verrigten,

En vangt dit in het klein dus aan.

mephistophei.es.

En toch is juist niet veel daarmee gedaan.

"Wat aan het niets het hoofd ook bied',

Dees plompe wereld, 't stoflijk iet, —

Hoe veel 'k ook reeds heb ondernomen,

Ik wist haar nooit te na te komen

Met golven, Btormen, schokken, brand —

Kalm bleef toch eindlijk zee en land.

En dat vervloekte tuig, dat dier- en menschgebroed,

Daarmede kan ik niets beginnen.

Hoe velen palmde ik niet al binnen!

En altijd stroomt een nieuw en frisscher bloed.

Zoo gaat het voort, hoe weinig men ook spaarde.

Uit lucht, uit water en uit de aarde

Ontwikkelt kiem bij kiem zich achtereen;

't Was weinig wat mijne oogen niet aanschouwden.

Zoo ik mij niet de vlam had voorbehouden,

Ik had niets voor mijzelv' alleen.

eaüst.

Dus wildet gij de Magt der magten Bestrijden, schoon zij eeuwig schept,

Met uwe kleine duivelskrachten,

Waarmee ge vruchteloos u rept?

O, zie wat anders te beginnen,

Gij wonderlijke chaos-man!

mephistopheles.

'k Zal inderdaad mij eens bezinnen;

Een andermaal iets meer daarvan!

Maar mag ik thans u wel verlaten F

eaust.

Mij dunkt, dat is geen vragenswaard;

Ik heb u nu toch in de gaten.