uitsluiten de bevoegdheid om van een deel alleen, namelijk slechts van de schadevergoeding, gebruik te maken?

IS zou daartegen wel eenige bedenking hebben. Als men toch van W6e e*Ct,e ^et tweec'e deel geen gebruik maakt, en alzoo vpi-v.en°nt TraaSt> dan moet, naar mijn eerbiedig inzien, ook

fl» S 6n ?-e' a<:cessor'um van dit tweede deel, de schadevergoeding;

'ng schade toch is een deel slechts van die, door de m mg veioorzaakt. "Accessorium sequitur suum principale (1)." dp m°et daarbij niet voor oogen houden, dat onder

wnrdt k ^ln^' -art' 1 genoemd, niet bepaaldelijk

n ? fe morat°ire schade, uit de vertraging alleen ontstaan?

Zf°Ujle ^as bunnen komen op zich zelve, waar men hfmnl-i 1 .fraes'a"^um.. wanneer, zoo als art. 1343 B. W. zegt, is linp- dnn si-roU^ 1 ,tön'ssea met beding van straf, welke straf bepaschiildpicpho v-lA P .ats van vergoeding van kosten enz., welke de hoofdvprh;, Ht ^ •U'' doofde van het niet behoorlijk nakomen der ook in nl' f"1S:' ln we"c geval, volgens art. 1342, de schuldeischer vordpron ^ 53 S i . straf> 'n plaats dus der schadevergoeding, kan dat niet 1 6 DIJ ®1Df?> en in dat geval bepaalt zell's art. 1343, al. i, worr'pn ,, 6, na. °'n,nS te ëe''jk met de straf, of schadevergoeding, kan strnt' ,,f ?' , ' ten ware uitdrukkelijk mogt zijn bepaald, dat de voprinrr iSC a everSoeding reeds op de enkele vertraging in de uitvoering der overeenkomst mogt zijn gesteld.

B WZ°U ™e™e,n' dat de wetgever bij de bepaling van art. 1303 eischp,' 1116 . °''S lleeft gehad op de belangen van den schuld-

hepft 1^K?ar 00 eenigermate op die van den schuldenaar, en wel donr t™ V ' , aan l'e aangegano overeenkomst alsnog zoo mogelijk uit tp i?i! °mSt Va" den regter gevolg werd gegeven , zonder iets denken ^ omtren® ® m°ratoire schadevergoeding, waaraan te

chuldenI "8T, V0°r t h8nd kg' ten ein(le «S voorkómen, dat de

sssrsussssr - *;"ï r

vero-oedino- t»r „u „„„ h'J °°k met door eene schade-

°n voor altijd van zijne vTrpligtinfen'31' °Jeree"komst mijnerzijds eens Zich zou kunnen ontheffen. 28 6m te onereus waren,

overeenkomst61 naTr' W h6®' tÜe °P uitvoe™g aanspraak heeft bij

oveïwelen^ wa?ï« ^ V°°,rkomt' alle'e'n de keuze Selaten te

achtte bf óm aan tp 'an8en het; meest overeenkomstig

oenkomst 2 h', Inge"' dat hem de ™6'« wat bij overte eischen met rlpHT',1 Ultv0er\n§ namelijk, of wel de ontbinding hem ontstond -oit everSoec'ing> welke uit die ontbinding voor Kiest hii het pp V 6 " zou vervullen van de overeenkomst,

terdeef van hè? ^ he°ft Wj "iet teve-DS het ™ het on-

fictie daarbii te W6£ 6' w' mi"^ere van dat meerdere, van die andere ene, daarbij te voegen. Ware het anders, de wetfeever zou ook van

j rti7wrrst ,hebbr ::12

verzweeg ^2) aCtie de schadevergoeding in het algemeen niet

nlIkJde ritT Wrige/-el6genheid er °»k op, dat volgens art. 1302, geven. Ware dn« 1 °6gf 'S eenen termijn ad praestaudum te had nog kunnen w ? '"f OIltbindi"g ingesteld, zoodanig uitstel waagt van eeniffè Izonder dat de ook daar geontbinding in dat ®ciladeyergoedlll£ voor dit interim, en de

geen gebruik k JZl J d"n kan ™'geu' indie» van dit uitstel merking komt ter zake dieT sehadeverg°edi»g in aan"

Mr.'MoM VIsraeilJkcrlgpV2ni6ma' '3°3 m\'"' 1300 B" W" welke

ting, heb in dit beywaar dat^ h'T be,yest,ZinZ z'Üner °Pvat" van eenziidiw vpi-r u •' daargelaten dat aldaar weder enkel

overeenkomst SDrake :^n'S 6D ' .«» a^ ^ 1302 en 1303, -van in art. 1304 al V « «v' ™CR mGt Ult 11011 °°£ maS verliezen, dat doen 'van den sóhnM» lS I-an f™ b'jzonder factum, van een toewas, dat de zaak in den'opschortenden tijd in waarde'8 daad °°rZ,aa^ tegen den tijd, dat hij verpligt werd de artanTu ïZ*' T' twijfel dan ook, of in dat geval eene actio ex conti ?l'aa- Ik l*5" gegeven en wegens die op zich zelf staande on behoorlijke" dTd 7s

H ^ei'g0edlng d°°r <Ut faCtUm veroorzaakte schade verschuldigd. » De vraag zou daarenboven nog te onderzoeken zijn of in dat bijzondere artikel de woorden «met vergoedingen» niet slaan op de beide actiën.

Ten aanzien der gevolgtrekkingen uit de artt. 1551, 1535, ,1537 en meerdere andere betrekkelijk bepaaldelijk afzonderlijk behandelde veieen omsten, meen ik te moeten doen opmerken, dat daardoor nn rt aa^i "1Rt raaS worden beslist. Waar de wetgever gemeend heeft, zondere b I?.dellnS va» overeenkomsten in het algemeen, nog bijik <int ,inePj lnSen te moeten maken voor bijzondere contracten, meen in' lipt «f °°r nl0ts werd gesteld ten behoeve van overeenkomsten vreemd herhaling in bijzondere contracten zou zelfs

Zoo hpwnd"' l, ie" "etzelfde in het algemeen reeds was bepaald (3;. bl l60?nn 00k' dunkt ^ beroep van Mr. v. Ittersüm (1. ó. koophandel ir' i i!° e^' V" K" dat i" deze zaak van

meen burgerlijk m ?ev0ade.n voor eenige wijziging van het algestellen wpikp i '' aldaar eene bijzondere bepaling vast te

Ik ben l anderzins overbodig zou zijn.

'C April l'°lnOS m.et overtuigd van de onjuistheid van uw arrest van vind mii «1?™ "gen Jaais> gesterkt door vroegere jurisprudentie, en te volharden enVaw"g\V°0'' a,ls"og biJ mÜn dest'Üds geuit gevoelen voor zooveel de t„ ï te,concludcreu tot vernietiging der uitspraak,

Tpn o • toegekende moratoire schadevergoeding betreft eisJh? 'en Va" de veroordeeling tot ƒ25 per da. totdat de oordppl68^ m cassatie zal hebben doen blijken, dat zij"aaii het verstel heeft voldfl'i t0t h6it 'fS"?g d°e" Va° het daarbiJ vermelde vooreiaenliik nir-r BI!* ^ 00 ■ dat, hoezeer het besproken is, dit de Haad dto^^n^1^^ m;ddel ^Un begrepen. Mogt het middel in • oordeelen, dan geloof ik niettemin, dat

daardoor niet ^ ge^lST^ e" aa"gehaalde a"ikele" K i lii ï- meen toch, dat in zcoverre hpt

beginsel, dat de verpligting om i«V ^LOVeire net

terlijk dictum ontspruit, zich volgens zrt UI?^W.'opSstt ee^ dn oedmg, door den regter in casu b QP '* ™ ^

dof;? alzoovo°r alsnof b« d« Rating om aarf het dictom te volaoen te regt is toegepast (4).

Het derde middel heet: schending en verkeerde toepassine der artt 1275, 1282 — 1285, !902 B. W., 612 B. R„ omdatTS uT|esproken'

(!) Men vergelijke Mr. Feith, art. 234 vlg., 249 vlg. Alen kan

ge£r Ulet' zeot hij o. a. teregt, waar eene bepaalde keuze wordt faWi' de eene act'e ins'ellen, vereenigd met de heift der andere, eeniez' arrest van 24 Junij ^70 ( Weekbl. n°. 3229) betrof eene al dan"18, andere vraag. De actie toch beriep zich niet zoozeer op het ruimen nakomen van een punt der verbindtenis, maar het weghehoorlijk"1u-Weiken' we'ke den aannemer beletteden zijne verbindtenis

S") Men vereelHtl t _

VPl'(Yoli!l. - t . w V 1 • l

18B7 (Kü ■«, net arrest van den Jblooeen Kaaa van o April

{Reqtsvr 7Q onn"KERT B' R' :il> 244) en dat van 16 Febr# 1865

Motvt '• , ' v* d- Honert B. li. 29, 2b0), waarop de heer

(4) Mp - 1 ...oept en anderen.

494 on ^U^Ver , '}emolombe 12 (Brusselsche uitgaaf) n°. 491,

78 6s tr ' en net arrest van dezen Raad van 21 Oct. 1364 (Regtspr.

B. u. 29, 45.)

? ftftrift VflroordP.P.1 inO- tnt hpfnllno» patiav wlllAlronrior V»pr*noldp cr*m won

ƒ25 per dag, met dat gevolg, dat de Hooge Kaad niet kan beoordeelen , in hoeverre de beginselen, nedergelegd in de artt. 1282— ) 285 B. W. met juistheid zijn toegepast, en de oorspronkelijke eischer, thans verweerder, is ontheven van de verpligting om het werkelijk bedrag zijner schnld te bewijzen.

Dit middel moet afstuiten op de beslissing van den judex facti omtrent het bedrag dier som, zoo als die voorkomt in 's rlofs 13e

overweging quoad jus, «dat de som van ƒ25 voor eiken dag van verzuim noch onregtmatig, noch te hoog' is te achter-, en daarop door de tegenpartij geene aanmerking is gemaakt.'/ Daarop kan deze dus in cassatie niet terugkomen, en uit dien hoofde acht ik alreeds het middel onaannemelijk.

Ik heb alzoo de eer te concludeeren tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zoover daarbij met de toewijzing der vordering tot nakoming der overeenkomst tevens schadevergoeding is toegewezen, ook indien de eischeresse in cassatie aan de veroordeeling tot nakoming onmiddellijk voldoet; met compensatie der kosten, in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing der artt. 21 en 22 der wet van den 21 Aug. 1859 (Stbl. n°. 98), houdende bepalingen omtrent het gebruik der spoorwegdiensten, art. 69 van het Koninklijk besluit van 12 Mei 1863 (Stbl. n°. 58), houdende vaststelling van een algemeen reglement voor de spoorwegdiensten, de artt. 1*282, 1283, 1303, 1356 en 1368 B. W.3 omdat het Hof de eischeresse in cassatie heeft veroordeeld om een voorstel van dienstregeling in te zenden aan den minister van Binnenlandsche Zaken en de twee eerste niet-ontvankelijkheden heeft verworpen op de gronden, door de Regtbank aangevoerd, dat de Regering zich geen uitsluitend regeringsregt heeft voorbehouden ten aanzien der bepaling, aan welke stations de verschillende treinen moeten ophouden, niettegenstaande juist in art. 22 der wet van 21 Aug. 1859 (Stbl. n». 98) zoodanig regeringsregt uitdrukkelijk aan den minister van binnenlandsche Zaken is toegekend;

O., dat, naar de feitelijke beslissing, het beding, waarop de vordering berust, is een onderdeel eener overeenkomst van dading, door den voorganger der eischers aangegaan met den minister van Binnenlandsche Zaken of' diens gemagtigde, niet als de Regering vertegenwoordigende, maar als representerende de administratie van den Rijnspoorweg; en dat derhalve de ingestelde vordering strekt tot voldoening aan eene burgerlijke overeenkomst, aangegaan tusschen een bijzonder persoon en eene private maatschappij.

ü., wat betreft de bewering, dat de gevorderde verandering in de dienstregeling zoude betreffen eene regeringsdaad en alzoo eeiie zaak buiten den handel, dat de bedoelde overeenkomst is aangegaan in 1842 en mitsdien, naar den tijd, waarop zij is aangegaan, moet worden beoordeeld, ook voor wat betreft de vraag, of het onderwerp der overeenkomst was eene zaak buiten den handel; dat de aangehaalde wet van 1859 en het daarmede in verband staand Koninklijk besluit van i.2 Mei 1863 zijn van latere dagteokening dan de overeenkomst en alzoo geene inbreuk kunnen maken op het in casu bij overeenkomst vroeger verkregen regt;

0., dat, wei is waar, art. 22 der later aangehaalde wet van den 21 Aug. Iö59 jStbl. n°. 98) de bepaling van de uren van vertreken aankomst enz. der spoortreinen heefi toegekend aan den minister van Binuenlandsche Zaken, en art. 69 van het Koninklijk besluit van den 12 Mei 1863 i Stbl, nu. 58) bepaalt, dat de voorstellen daartoe binnen zekeren tijd vóór de dienstregeling aan dien minister moeten worden ingezonden; doch daaruit niet volgt, dat daarmede zouden zijn in strijd zoowel de ingestelde vordering als hare toewijzing ;

O. toch, dat, juist met het oog daarop, van de eischeresse is gevorderd de vereischte wijziging in de dienst te brengen of te doen brengen e.i zij is veroordeeld een voorstel tot wijziging dier regeling in te zenaen; en dat do inzending daarvan, wel verre van te ziin eene regeringsdaad, geheel van haar afhangt;

O., dat als tweede middel van cassatie is aangevoerd : schending en verkeerde toepassing van de artt. 1275 , 1279 , 1280 en 1303 ■ ., omdat het Hof ten deze heeft toegewezen eene veroordeeling tot schadevergoeding wegens niet-uitvoering eener wederkeerige overeenkomst, niettegenstaande was ingesteld de vordering tot nakommg en met tot ontbinding;

O., dat het al of niet gegronde van dit middel afhangt van de

Illf.lAnrmrw* „4- 1 nnn Tl ttt o ~ .

öö.„e ,au mo. iouö 13. w., name ik hii de a daar

KANTONGEB EGTEN.

ge-

fcovcu i^ouze, dij niet-nakommsr eener vfirhinrtt-Amc ru fiintawhpn.

met \ergoeding van kosten, schaden en interessen// zoo uitsluitend moeen woi en opgevat, dat zij alleen slaan op de voorafgaande woorden:

, . e,1.ze v®r ontbinding te vorderen* , en alzoo niet veroorloven de v er m mg er vordering tot schadevergoeding aan die tot nakoming der overeenkomst; 6

V* tegenovergestelde ruimere uitlegging teregt is aangenoniG^ i. beklaagde arrest; dat toch vooreerst gezegde slotwoorden taa undig kunnen slaan op beide vorderingen, tusschen welke de keuze is gegeven, en er in allen gevalle (zoo als door het Hof is opgemerkt) bij ontbinding kan worden geacht te bestaan eene bepaalde ïeden, de bevoegdheid, tot het vorderen van schadevergoeding uitdrukkelijk te vermelden; dat bovendien, hetgeen alles afdoet, gezegd artikel moet worden verklaard niet op zich zelf, maar in verband met de voorafgaande , bepaald met de mede bij dit middel aangehaalde artt. 1275, 1279 en 1280; dat daarbij is toegekend vergoeding van kosten, schaden en interessen ingeval van niet-nakoming eener verbindtenis , en dit regt niet kan zijn ontnomen bij art. 1303 3. W., als^ alleen bedoelende de toekenning der keus tusschen de beide daar genoemde vorderingen; en dat evenmin de drie eerstgenoemde artikelen, hoewel alleen gewagende van schadevergoeding, voortspruitende uit de niet-nakoming eener verbindtenis, verbieden daaraan te verbinden de vordering tot nakoming voor de toekomst.

0., dat als derde middel van cassatie is aangevoerd: schending en verkeerde toepassing der artt. 1275, 1282 tot en met 1285 en 1902 B. W. en 612 B. R., omdat is uitgesproken eene veroordeeling tot betaling eener willekeurig bepaalde som van / 25 per dag, met dat gevolg, dat de lïooge Haad niet kan beoordeelen, in hoeverre de beginselen, nedergelegd in de artt. 1282 tot en met 1285 B. W., met juistheid zijn toegepast en de oorspronkelijke eischer, thans verweerder in cassatie, is ontheven van de verpligting om bet werkelijk bedrag ssijner schade te bewijzen;

0., dat het bedrag dier som voor eiken dag verzuim door het Hof is toegewezen, op grond: >dat zij noch is onregtmatig noch te hoog te achten, en dat daarop door de tegenpartij geene aanmerking is gemaakt;» dat deze mitsdien daarop in cassatie niet kan terugkomen; en dat alzoo ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep en veroordeelt de eischeresse in de kosten.

(Gepleit voor de eischers Mr. J. Kappeyne van de Coppello, en voor den verweerder Mr. A. M. van Sxipriaan Leïscius.)

KANTONGEREGT TE WAGENINGEN.

Beschikking van den 19 October 1870.

Kantonregter, Mr. F. C. W. Koker.

KERKBESTTTÜR IN DEN ZIN VAN ART. 874 B. R. COLLEOlëN van

ZOOGENAAMD VRIJ BEHEER. — verzoeken tot kostelooze procedure.

De kantonregter enz.,

Overwegende, dat verzoekers beweren ten deze als bestuurders der kerkelijke gemeente van Geldersch-Veenendaal op te treden, en alzoo, overeenkomstig art. 874 B. R., toelating tot kostelooze procedure kunnen verkrijgen, zonder overlegging van een bewijs van onvermogen;

0., dat bij genoemd artikel, behalve verschillende liefdadige gestichten, ook de kerkbesturen der verschillende godsdienstige gezindheden binnen het Rijk worden genoemd , aan wie dat voorregt wordt geschonken, en daarom vooraf moet worden onderzocht, of kerkvoogden der Hervormde gemeente te Veenendaal, de verzoekers in deze, een Kerkbestuur, gelijk aldaar wordt bedoeld, uitmaken;

0., dat, volgens het door hen overgelegd «reglement op de kerkelijke administratie der Hervormde gemeente te Veenendaal", die gemeente het beheer harer kerkelijke goederen heeft opgedragen aan twee collegiën, namelijk het collegie notabelen en het collegie kerkvoogden , waarvan het tweede , gelijk men in art. 1 leest, het bestuur in handen heeft; dat verder in art. 2 het lidmaatschap dier collegiën onvereenigbaar is met dat van den Kerkeraad, en dat overigens geenerlei toezigt buiten die collegiën of eenige betrekking met den Kerkeraad of boven dezen staande collegiën wordt aangenomen of

0., dat, volgens het spraakgebruik, onder Kerkbestuur wordt verstaan het Bestuur over de kerk, en alzoo kerkvoogden , welke volgens voormeld reglement alleen belast zijn met het beheer der kerkelijke goederen, niet kunnen geacht worden een Kerkbestuur te vormen:

dat ook de Regering, bij Kon. besluit van 23 Maart 1852 , n". 3, dezelfde beteekenis aan het woord Kerkbestuur heeft gegeven en daaronder heeft verstaan de Synode en de onder haar besturende ligchamen, provinciale en klassikale besturen, benevens de Kerkeraden; terwijl zij daarbij zelfs de bevoegdheid der Synode tot het vaststellen van bepalingen omtrent de administratie der bijzondere kerken en andere gemeentefondsen heeft ontkend, ten bewijze van het onderscheid , dat er bestaat tusschen de collegiën van Kerkbestuur of bestuur over de kerk en die van beheer der kerkelijke goederen ;

0., dat, wel is waar, de jurisprudentie kerkvoogdijen gewoonlijk, voor de toepassing van art. 874 B. R., onder kerkbesturen heeft begrepen , doch dat zulks daarin zijne verklaring vindt, dat de provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke goederen aan de leden der kerkbesturen een belangrijk aandeel in het beheer dier goederen en het toezigt daarop geven , en die reglementen daarenboven uitvloeisels waren van het algemeen reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk , waarbij het Kerkbestuur werd geregeld:

0., dat op dien grond de collegiën van beheer der kergelijke goederen, als onderdeel van het Kerkbestuur en daarmede naauw verbonden , zelve als Kerkbestuur zijn beschouwd; doch dat, toen den 1 Oct. 1869 , ingevolge Kon. besluit van 10 Febr. 1866 (Stbl, n0. 10), de bestaande regeling van het beheer en het toezigt op het beheer der kerkelijke goederen is vervallen, mede alle verband met het Kerkbestuur, voortspruitende uit die provinciale reglementen , is te niet gegaan;

0., dat, volgens voormeld reglement op de kerkelijke administratie te Veenendaal, geene nieuwe banden met het Kerkbestuur zijn aangeknoopt , maar naast het iveakbestuur een geheel afzonderlijk bestunr over de kerkelijke goederen is in het leven geroepen;

0., dat, onder deze geheel veranderde omstandigheden, kerkvoogden der Hervormde gemeente te Veenendaal niet kunnen geacht worden te vallen onder de bepaling van art. 874 B. R., en alzoo bij hun gedaan verzoek tot kostelooze procedure zal moeten worden overgelegd het bewijs van onvermogen, bij het voorafgaand art. 858 vereischt.

KOLONIALE ZAKEN.

RAAD VAN JUSTITIE TE BATAVIA.

ICerste kamer.

Zitting van den 21 October 1869.

Voorzitter, Mr. F. F. L. U. Last.

Onbevoegdheid ratione personae. — Naamlooze vennootschap. kantoor.

Is de Indische regter bevoegd om kennis te nemen van eene burgerlijke regtsvordering tegen de Oost-Indische Maatschappij van Administratie en Lijfrente, kantoor Batavia ? — Neen.

De officier van justitie te Batavia, namens de Regering van Nederlandsch Indië , als vertegenwoordigende den lande, eischeresse, tegen

de Oost-Indische maatschappij van administratie en lijfrente (kantoor Batavia), gedaagde, advokaat en procureur Mr. F. H. Gerritsen.

De Raad enz.,

Ten aanzien der daadzaken :

Overwegende, dat de officier van justitie bij dezen Raad, ten daze handelende voor en namens de Regering van Nederlandch Indië, als vertegenwoordigende den lande, bij deurwaarders-exploit van den 14 Julij 1870 voor dezen Ilaad heeft doen dagvaarden de Oost-Indische maatschappij van administratie en lijfrente (kantoor Batavia), en, ten dienende dage eisch doende, heeft geconcludeerd, dat:

Aangezien de ged., krachtens notariële overeenkomst, met mijn req. gesloten, gedurende de jaren 1867, 1868 en 1869 belast is geweest met het beheer der suikerfabrieken Tjomal en Bandjerdowa, in de residentie Tagal gelegen , en met de verwerking van het door mijn req. bij die fabrieken aangeplant suikerriet;

A. de ged. , blijkens den inhoud van haren aan den directeur van Binnenlandsch Bestuur dd. .. Julij 1870, n". 570, gerigten brief, erkent aan mijnen req. schuldig te zijn , zoowel ter zake van de door hem gedurende de jaren 1867, 1868 en 1869 voorgeschoten gelden wegens plantloon , als ter zake van het hem toekomend aandeel in de zuivere winst op de suiker , eene som van f 382,755.84 ;

A., alhoewel de ged. niet heeft aangetoond, dat mijn req. geen hooger bedrag, dan hetwelk hij erkent aan hem schuldig te zijn , toekomt, req. echter, onder uitdrukkelijk voorbehoud van zijne regten op hetgeen later mogt blijken hem te dier zake nog toe te komen, de ged. herhaalde malen in der minne heeft aangemaand tot de onmiddellijke betaling van de som , welke de ged. erkend heeft hem schuldig