Donderdag, 419 Januarij 1874. N°. 5280.

WEEKBLAD VAN HET REGX.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIlt-EN-DERTIGSTE JAARGANG, jyg gij

Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang ƒ 20; voor de buitensteden franco per post met ƒ1.00 verhooging. — Prijs der advertentièn, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz-, franco aan de Uitgevers.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hamer van Strafzaken.

Zitting van den 20 December 1870.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

GrrE;.~ °rAARDraG- - Hoooer

erzwarlnde omstandigheden.

de getuige "wTn"™ teJe!>tzlUln9 ™ hooqer beroep gebleken, dat derzoekder "al™" J *"£' hech<™° ™s tijdens het ongetuiae Z,Z ' ™ <fort het ten deze af, dat omtrent dien tereatzïttinn •' verzet 9e^°ord, in het proces-verbaal der

hechtenis h lU ?ersten a<*n\eg zij vermeld, dat hij zich toen in hoortpr ho eo° . en» blijkens het exploit van dagvaarding in daan ? ^°Ne'e 6 ee^en*n9 aan hem in de gevangenis zij ge-

hlï'tb Ult 6emye. weis^epaling worden afgeleid, dat, bij het niet- '■ reate* y6m9 bezwaar tegen het hoor en van een getuige, de 1 Jinn -7 V6rP j* zou mei redenen uit te maken, waarom het

Kan ?6n.van en 9etu^9e geoorloofd of verpligt was? — Neen. overigens een nader onderzoek omtrent het al of niet in hechenis zijn van een getuige ter zake van een misdrijf, met ont-

Bleef 6<ie & bedreigd, in cassatie te pas komen ? — Neen. vermeerd. jJ' vervat in de dagvaarding in eersten aanleg, en eene v ^ ^ °Pmerkzaam maken van den beklaagde op

kracht6t>Zh a?/n<^e oms^an^9heid, in hooger beroep hare volle van het 0°" f"' Jzo.n<^€r eene nieuwe waarschuwing van zijde vereischt j ' ^ behandeling in hooger beroep werd

geboren te'wtaeh °^n 'r ',®.u"Yeertig jaien > gemeente-veldwachter, heeft zich in ra^ti» ,,, • nd' wonende te Haarlemmermeer, reetshof in "NT™ ii, n ^ rzlen 'egen een arrest van het Prov. Genietigine " VSn den 11 0ct" waarbij, met ver-

Mei bevorens en, Yonnis der Arrond.-Kegtbank te Haarlem dd. 12 ambtenaar ' , e 1 e1" 's schuldig verklaard aan het als openbaar vannen O-. 1,1 reetsbewlnd' ™Sens aangenomen beloften en ontmof v geschei,ken > zlch onthouden van iets te doen, dat zijn pligt medehragt, na vroegere veroordeeling door den militairen regter, uit kracht der gewone strafwetten, tot eene correctionnele gevangenisStraf voor den tijd van langer dan een jaar, gepleegd onder verzachtende omstandigheden ; en dien ten gevolge veroordeeld tot eene cellulaire gevangenis-straf van zes maanden en in de kosten der beide instamiën, alles met toepassing van de artt. 177 en 463 C. P., J, 5, 8 en 20 der wet van den 29 Junij 1854 {Slbl.n". 102) en art. 2 der wet van den 28 Junij 1851 (Stbl. n°. 68).

Nadat te dezer zake door den raadsheer J olles het verslag was uitgebragt en de advokaat van den req., Mr. A. Teixeika de Mattos, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. ömits de volgende conclusie genomen :

hdel Hoog Achtbare Heeren , President en Raden 1 Het eerste der U pleidooi voorgestelde cassatie-middelen heet: schending en verkeerde toepassing van de artt. 427, 428 , 432 en 190, 3de boek, hafvord., op grond, dat het wettig bewijs is geput uit de verklaring van een , volgens laatstgenoemd artikel, onbevoegd getuige.

Ue getuige .1. van Gog, op wiens verklaring is regt gedaan, zoude )lc,1 namelijk, tijdens het onderzoek ter teregtzitting, in hechtenis ® ben bevonden, als tot eene correctionnele gevangenis-straf veroordeeld , ter zake van misdaad.

Van die veroordeeling, van dit in hechtenis zijn, blijkt echter niets en processe, evenmin dat de req. of zijn verdediger die omstandig.e j-er teregtzitting hebben in het midden gebragt, en veel minder at zij zjch tegen het hooren van dezen getuige hebben verzet.

Üerst dan , wanneer dergelijk verzet had plaats gehad en bij incidenteel arrest was ongegrond verklaard, zou men zich m. i. met eemge vrucht tegen dat incidenteel arrest in cassatie kunnen voorzien Vfln°VffPo e"5ims Van art' 190 Strafvord. klagen; maar in cassatie ■weerde feite°n" eizoek worden gedaan naar het bestaan van de be-

arreLi%afs'ocrZ"?;^ ^

A IQ c n \ 1' d- ttönert, Straf regt, d. xii, bl. 362,

XIII bi. 1T4 'Èeglpr., d. to, f\l^n d'

NERT, Straf 'regt, van dat jaar , II} bl 36) ^ * D'

De geëerde spreker voor den req. schijnt'dit zelf ingezien te hebben althans hij beweerde b,j pleidooi, dat het beklaagde arrest zou moeten vernietigd worden, omdat het ten aanzien van het hooren van den bedoelden getuige met is gemotiveerd. Ik kan die meening volstrekt niet deelen. Het gevolg daarvan zoude zijn, dat ieder gewijsde °p straffe van nietigheid eene met redenen bekleede beslissing zoude boeten inhouden ten aanzien van iederen getuige, waarom de regter vrijheid vond hem onder eede te hooren , en dat hij niet viel onder eene der uitzonderingen van art. 188 of 190 Strafvord. Dit is nergens ons Wetboek van Strafvordering voorgeschreven en bepaald niet bedoeld bij art. 211 met het voorschrift, dat de arresten met redenen boeten bekleed zijn. Eerst dan kan dergelijke motivering, en nog jvel bij incidentele uitspraak , te pas komen, wanneer, hetzij het Openb. A i in., hetzij een bekl., zich legen het hooren onder eede van een getuige verzet.

Nu het middel zijn feitelijken grondslag mist, wil ik omtrent het keweeide alleen verwijzen naar het arrest van den 21 Febr. t (v. d. Uoneut, Straf regt, van dat jaar, bl. 86), waarbij werd uitgemaakt, dat art. 190, 3°., Strafvord. alleen betrekking heeft driifPeiSOn i!i in .Preventieve gevangenis, ter zake van een mis-

J as aldaar is bedoeld, en niet kan uitgestrekt worden tot per¬

sonen , die in staat van gevangenisschap als getuigen verschijnen, omdat zij op dat oogenblik de tegen hen bij eindvonnis uitgesproken correctionnele straf ondergaan.

Ik kan mij met die uitspraak volkomen vereenigen , alsmede met de gronden, daarvoor meer uitvoerig ontwikkeld in de conclusie van mijn ambtgenoot Romer , bij het arrest afgedrukt.

Als tweede cassatie-middel is voorgesteld : schending en verkeerde toepassing van de artt. 247, 227 jo'. 203 Strafvord., op grond, dat is acht geslagen op eene verzwarende omstandigheid, niet bij de acte van dagvaarding vermeld, zonder dat zijn in acht genomen de formaliteiten, bij laatstgenoemd artikel op straffe van nietigheid voorgeschreven.

Omtrent dit middel moet ik doen opmerken, dat bij het beklaagde arrest wel is vernietigd het vonnis a quo, maar niet de instructie, aan dat vonnis voorafgegaan ; en dat nu wei niet in hooger beroep de req. is opmerkzaam gemaakt op de verzwarende omstandigheid van vioegere veroordeeling, maar dat dit, blijkens het proces-verbaal der teregtzitting van de Kegtbank te Haarlem, is geschied bij de behandeling der zaak in eersten aanleg.

Op den algemeenen regel, dat iemand niet mag veroordeeld worden vo°ï een feit, dat hem niet bij de acte van beschuldiging of de agvaarc mg is ten laste gelegd, wordt eene uitzondering gemaakt bij art' r u De regter mag acht slaan op verzwarende om-

standigheden , welke niet bij de acte van beschuldiging of de dagvaai mg zijn vermeld, mits het Openb. Min. den bekl. daarop heeft opmer zaam gemaakt en wel, zoo als het artikel er bijvoegt, opdat lij m t e ge egenheid worde gesteld zich daarover uit te laten. WanuGv\ 0P?Jerk2?aria-making heeft plaats gehad, heeft dit voor den bekl. hetzelfde effect alsof de verzwarende omstandigheid in de dagvaarding was opgenomen. Hij weet, dat hij zich ook daaromtrent lieeft te veiantwoorden. Is nu in eersten aanleg de beschuldiging van eene verzwarende omstandigheid op legale wijze ter kennis van den bekl. gebragt, gelijk in casu heeft plaats gehad , dan blijft die beschuldiging ook in hooger beroep bestaan , tenzij er vernietiging van de vroegere instructie der zaak plaats hebbe; en de hoogere regter kan op die verzwarende omstandigheid acht geven , zonder dat het noodig is, dat nogmaals hij de behandeling in hooger beroep de beschuldiging worde herhaald.

He arresten, door den geëerden pleiter aangehaald, zijn m. i. meer in het nadeel dan in het voordeel van zijn beweren. Het zijn die van 15 April 1851 (v. d. Honert, van dat jaar, I, bl. 174 en 189) en r , 7-, 1854 (v- D. Honbht , Strafregt, van dat jaar, bl. 46).

eem®n b=feffen zaken , in hooger beroep door de hoven ' en ? oorzaak der cassatie is, dat niet in eersten aanleg

betreft eénl^fc6 omstandigheid js opmerkzaam gemaakt. Het laatste oetrert eene zaak, m eersten aanleg voor een Hof gebrast waaruit dus in casu niet is te redeneren.

Beide middelen acht ik ongegrond; en ik heb daarom de eer namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening , met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gehooid den advokaat van den req. in de voorstelling zijner middelen van cassatie;

««li^veJ~.we^ende' als eerste middel van cassatie is aangevoerd: no o lfen, vei;keerde toepassing van de artt. 427, 423, 432 en 190,

ve'rklarinVv/01 op,gmnd> dat het wettig bewijs is geput uit de

n i f, . " eeiJ' yoens laatstgenoemd artikei, onbevoegd getuige' wnJ'f Jt \ermed? • v°lgens de adstructie van dit middel, bedoeld

Aa U'®0 Va" S» we"5e, tijdens het onderzoek der zaak

p openbare teregtzitting, ofschoon veroordeeld tot correctionnele gevangenis-straf en als zoodanig in hechtenis, evenwel naar des requirans oordeel moest geacht worden zich in hechtenis te bevinden ter

1 misdr'jf' waartegen onteerende straf was bedreigd ; en

wei uit hoofde , gelijk namens den req. wordt beweerd , de uitdrukking »in hechtenis» , in het laatste nummer van art. 190 Strafvord., t™doe';'en''t0 WOld' aau8emerkt als alleen op voorloopige gevangenis

O., dat, ofschoon nu wel tegen het hooren onder eede van gemelden getuige bij de behandeling der zaak van zijde der verdediging geenerlei bedenking is gemaakt, bij de toelichting van dit middel is beweerd, dat op enkele plaatsen der processale stukken van het in hechtenis zijn van dezen getuige bleek, en alzoo het Hof, bij het doen hooren van dezen getuige, had behooren uit te maken, of hij al dan niet onder eede kon gehoord worden;

O-, dat dit beweren niet kan opgaan;

0., dat, al moge nu ook in het proces-verbaal der teregtzitting in I eersten aanleg vermeld staan, dat de getuige van Gog zich toen in hechtenis bevond en , blijkens het exploit van dagvaarding om voor het Hof te verschijnen , ook de beteekening daarvan aan hem in de gevangenis te Amsterdam gedaan is, van geen zoodanig in hechtenis zijn , als namens den req. is beweerd, bij de openbare behandeling der zaak in het minst is gebleken; dat evenmin van zijde van den req. of van diens raadsman eenig verzet tegen het hooren van dien getuige onder eede is gedaan, en uit geenerJei wetsbepaling kan worden afgeleid, dat, bij niet-blijken van eenig bezwaar tegen het hooren van een getuige , de regter verpligt zou zijn met redenen uit te maken, waarom het hooren van den getuige geoorloofd of verpligt was ;

O., dat voorzeker een nader onderzoek omtrent het al of niet in hechtenis zijn van een getuige, ter zake van een misdrijf, met onteerende straf bedreigd, in cassatie niet bestaanbaar is , en derhalve het aangevoerde cassatie-middel zijn feitelijken grondslag mist en onaannemelijk is;

O., dat als tweede middel is voorgedragen: schending en verkeerde toepassing van de artt. 247, 227 j'. art. 203 Strafvord., op grond, dat is acht geslagen op eene verzwarende omstandigheid, niet bij de acte van dagvaarding vermeld, zonder dat zijn in acht genomen de oimaliteiten, bij laatstgenoemd artikel op straffe van nietigheid voorgeschreven ;

O., dat werkelijk bij de dagvaarding in eersten aanleg niet is ver¬

meld de omstandigheid der vroegere veroordeeling van den req., welke tot verzwaring van de op te leggen straf kon aanleiding geven; dat echter, blijkens het proces-verbaal van de teregtzitting in eersten aanleg , de req. op die verzwarende omstandigheid door het Openb. Min. is opmerkzaam gemaakt;

0., dat zoo doende de req. volkomen wist, waaromtrent hij zich had te verantwoorden, terwijl de waarschuwing van zijde van het Openb. Min. voor den req. hetzelfde te weeg bragt, alsof die verzwarende omstandigheid in de dagvaarding was opgenomen ;

dat nu, blijkens bet exploit van dagvaarding in hooger beroep, de req. voor den hoogeren regter geroepen wordt om, overeenkomstig de voorschriften der wet, in hooger beroep voort te procederen; dat dit exploit, heenwijzende naar het in eersten aanleg gewezen vonnis, niet op nieuw de te-laste-legging van het feit inhoudt noch behoeft in te houden; dat voorts in casu wel het vonnis van den eersten regter, doch niet de instructie der zaak, door dien regter gevoerd , vernietigd is ; dat alzoo de aanklagt, vervat in de dagvaarding in eersten aanleg en vermeerderd door het opmerkzaam maken van den req. op de bedoelde verzwarende omstandigheid, in hooger beroep hare volle kracht bleef behouden en geene nieuwe waarschuwing van zijde van het Openb. Min. bij de behandeling voor het Hof vereischt werd;

0., dat alzoo ook geen der bij het tweede middel van cassatie genoemde artikelen zijn geschonden ;

Verwerpt enz.

PROVINCIALE HOVEN.

ARKONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTEÜDAM.

Tweede kamer.

Zitting van den 28 Januarij 1869.

Voorzitter, Mr. S. Wildschut.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND. Rurg-erlijke kamer.

Zitting van den 10 November 1870.

Voorzitter, Mr. G. Schimmelpenninck Jzn.

Handeling voor qemeene rekening. — Reserve yoor het

behoorlijk binnenkomen der nog onvereffende posten.

beteekenis en kracht dier reserve. — het

verwerken van die reserve.

-De goedkeuring der rekening, waarop zoodanige reserve voorkomt, kan niet geacht worden mede te brengen een afstand van de aan de reserve van het regt uit den aard der zaak verknochte voorwaarde , dat de agent niets zoude verzuimen, wat tot de inning der gereserveerde vordering, buiten bezwaar vati de participanten, zoude kunnen leiden.

T. C. M. H. van Rijckevorsel, liquidateur van de firma Bouman en van Rijckevorsel , buitenlandsch commisisonnair en reeder te Amsterdam, eischer en appellant, procureur F. E. Dammers, tegen

C. H. J. Muller, wonende te Amsterdam, gedaagde en geïntimeerde, procureur Mr. J. H. van Ets.

F. E. Dammers, als procureur van den eischer, concludeert, dat bij vonnis dezer Regtbank de ged. zal worden veroordeeld om aan den eischer, tegen behoorlijke kwijting, te betalen de somma van J 625 , door den ged. aan den eischer verschuldigd, en zulks met de renten van af den dag der dagvaarding en de kosten dezer procedure.

Mr. J. H. van F.ys , als procureur van den ged. antwoordende, concludeert, dat het der Regtbank moge behagen , den eischer zijne tegen den ged. ingestelden eisch en genomene conclusiën te ontzeggen, immers hem daarin te verklaren niet-ontvankelijk, met veroordeeling in de kosten van het geding.

De procureur van den eischer, replicerende, verklaart te persisteren bij de ingestelde vordering en genomen conclusie.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der feiten:

dat de vordering strekt tot veroordeeling van den ged. om aan den eischer, tegen behoorlijke kwijting, te betalen de somma van f 625, met interest en proceskosten, en zulks ter zake, dat de ged. in 1861, even als anderen, heeft deelgenomen in eene goederen-uitzending naar de West of Zuidwestkust van Afrika, en daarvoor te nemen retouren per het schip Texel, onder administratie van de firma Herklots en Bouman , waaraan is opgevolgd de firma Bouman en van Rijckevorsel, van welke laatste firma de eischer is liquidateur; dat in Oct. 1862 van die onderneming aan de participanten eene afrekening is gedaan, onder reserve:

1«. van het behoorlijk binnenkomen der onvereffende posten • 2 . om later te verrekenen wat betreffende de vrachtquaestie van de Texel te veel of te weinig mogt blijken opgegeven te ziin • dat onder de onverefiènde pretentiën was eene opGcoStoové, te Klmina groot f 7193.75 ; dat de ged., even als de andere participanten met die afrekening op den daarbij gestelden voet genoegen heeft crenomen en zijn aandeel dien-overeenkomstig in ontvangst heeft genomen • dat de vrachtquaestie ongunstig is afgeloopen , waarop eene restitutie ie