N°. 5286.

e;' geene reden denkbaar is, waarom het den genöesheeren niet geoorloofd zonde zijn andere dan de in hunne lijsten aangegevene geneesmiddelen in gereedheid te houden;

O., dat het bestreden vonnis mitsdien gemeld art. 9 , al. 4, niet heeft geschonden , en het middel is ongegrond;

Verwerpt de voorziening in cassatie; de kosten te dragen door den Staat.

Zitting van den 3 Januarij 1871.

Bedriegelijke bankbreuk.— "Verduistering van goederen.—■ Dolos malus. — Poging.

Is teregt in deze verstaan , dat het verduisteren der goederen met medeweten en toestemming van den beklaagde in dtn zin der wet gelijkstaat met verduistering dier goederen doorhem zeiven '1 — Ja.

Kan de dolus malus, als intern feit, ivel anders dan uit het feit zelf en uit de omstandigheden worden afgeleid? — Neen.

Is met de verduistering, bedoeld in art. 5 der wet van 10 Mei 1837 (Stbl. n". 21), de misdaad voltrokken, onverschillig of de verborgen goederen al of niet later zijn ontdekt en in de faillite massa konden worden teruggebragtl— Neen.

H'as er alzoo , na het feit als volvoerd te hebben beschouwd, wel aanleiding om het als poging te qnalijïceren '1 — Neen.

J. B. Krüger, vier-en-twintig jaren oud, logementhouder en slijter van sterke dranken , geboren te Farmsum , wonende te lïierum, is req. van cassatie tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Groningen van den 12 Oct. 1870, waarbij hij is schuldig verklaard aan bedriegelijke bankbreuk , door, als gefailleerd koopman , roerende goederen van zijnen boedel te hebben verduisterd; en te dier zake, onder aanneming van verzachtende omstandigheden , met toepassing van art. 5 , n". 2 , der wet van den 10 Mei 1837 (Stbl. n°. al) , in verband met de artt. 7 en 8 dier wet en art. 402 Strafregt, artt. 2, 7 en 9 der wet van den 29 Junij 1854 [Stbl. n". 102) en 1, ï en 3 der wet van den 28 Junij 1851 (Stbl. n°. 68), veroordeeld tot gevangenis-straf voor den tijd van één jaar, in eenzame opsluiting te ondergaan, en in de kosten.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Elias het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Römer de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren , President en Raden ! De memorie van cassatie is meer uitvoerig dan duidelijk. Hare strekking kan echter daaruit worden opgemaakt, dat de Kaad in den aanvang wordt gewezen naar de instructie en processale stukken, waaruit zoude moeten blijken, dat de req. niet met zijn volle bewustzijn, maar als een werktuig van andere personen heeft gehandeld ; terwijl de steller der memorie ten slotte concludeert, dat de req. niet schuldig zal norden verklaard aan het hem ten laste gelegde misdrijf.

De beweringen van de memorie kunnen, naar het schijnt, tot twee punten terug worden gobragt. Vooreerst, dat geene verduistering is gépleegd in den zin der wet; en ten andere, dat de schuld, de kwaile trouw van den req., niet door wettige bewijsmiddelen is gebleken. Als geschonden worden opgegeven : art. 402 C. P. en de artt. 427, 431, 433, 440, 442 en 443 Strafvord.

Ik geloof, dat de middelen het best kunnen worden wcderlegd, door kort te herinneren, wat bij het arrest is bewezen verklaard , en op welke bewijsmiddelen het Hof zijne overtuiging heeft gevestigd. In de overweging van het arrest, onmiddellijk voorafgaande aan de gegeven qualificatie, verklaart het Hof bewezen , dat de req., die op eicen aangifte in staat van faillissement is verklaard, na den aanvang van dat faillissement onderscheidene roerende goederen , breeder in het arrest vermeld en tot den boedel behoorende, eensdeels heimelijk heeft doen vervoeren, en anderdeels in zijne woning doen verbergen, een en ander met het bedriegelijk oogmerk om dio goederen aan den faillieten boedel te onttrekken. Het Hof heeft hierin volkomen teregt eene verduistering van roerende goederen gezien; zij zijn onttrokken aan den boedel ten nadeele van de gezamenlijke schuldeischers. Het bewijs voor het materiele feit is verkregen door de omstandige bekentenis van den req., wel gedeeltelijk herroepen , doch op gronden, door het Hof onaannemelijk geoordeeld ; alsmede door verklaringen van getuigen, waaruit de feiten en omstandigheden van de bekentenis worden bevestigd. De bewijsvoering in het arrest is dus volkomen wetti"; en noch de bepalingen der wet omtrent de bekentenis, noch die betrekkelijk de aanwijzingen zijn door het Hof geschonden. Ook het bestaan van arglist kon het Hof aannemen , op grond van de eigene opgaven van den req. Die dolus ligt in casu in de feiten opgesloten ; eene verdere motivering was daarom onnoodig, en de artikelen omtrent het bewijs missen hunne toepassing. Hij de memorie wordt nog het een en ander aangevoerd, waaruit de goede trouw van den req. zoude moeten blijken , alsmede dat hij bij de inventarisatie niet zoude zijn opgeroepen, en daardoor buiten staat geweest is om aan den curator te verwittigen, dat er goederen onttrokken waren. Het Hof beslist echter teregt, dat de verduistering was voltooid, toen de goederen na het faillissement aan den boedel waren onttrokken en verduisterd, en tevens dat aan den req. de gelegenheid niet is ontnomen geweest om den curator van het verbergen dier goederen kennis te geven. liet Hof waardeert de feiten en beslist, dat de bewering van den req. omtrent zijne goede trouw niet aannemelijk is, en in zooverre is die beslissing van feitelijken aard.

Ik geloof derhalve , dat de gronden van cassatie niet aannemelijk zijn; en heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den req. in do kosten , in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie;

Overwegende, dat aan het einde der memorie van cassatie, als slotsom der daarbij tegen het beklaagde arrest aangevoerde grieven , gelezen wordt : "dat alzoo het weltig en overtuigend bewijs niet is geleverd:

»]". «dat de misdaad van bedriegelijke bankbreuk in casu gepleegd , voltooid of volvoerd is ;

«2°. dat de bekl. dolo malo het feit heeft gepleegd, of de misdaad van bedriegelijke bankbreuk is voltooid, dan wel dat hier moet gedacht worden aan eene poging daartoe;

«dat zijn geschonden de artt. 402 Strafregt, 427, 431,433,440, 442 en 443 Strafvord.;» terwijl ten slotte wordt geconcludeerd: «dat de Hooge Raad, met vernietiging van het arrest a guo, den bekl. alsnog zal verklaren niet schuldig aan genoemde misdaad

Ten aanzien van het eerste punt:

O., dat, naar luid van art. 5, n". 2, der wet van den 10 Mei lt37 (Stbl. n". 'al), als bedriegelijk bankbreukige zal worden vervolgd en als zoodanig 'zal worden verklaard de gefailleerde koopman, die eenige sommen gelds, eenige inschuld van zijn boedel, eenige koopmanschappen , waren of roerende goederen verduisterd heeft;

O. nu, dat het feit, dat de bekl., thans req., was gefailleerd koopman , bij het beklaagde arrest wordt bewezen verklaard door een vonnis van de Regtbank te Appingedam, en het feit, dat een aantal bij het arrest omschreven roerende goederen van des beklaagden boedel, met zijn medeweten en toestemming, en gedeeltelijk in zijne tegen¬

woordigheid, zijn verborgen, met het bedriegelijk oogmerk om ze aan den faillieten boedel te onttrekken, door de bekentenis van den bekl., een op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal van den burgemeester van Bierum en de verklaringen van verscheiden getuigen ; dat mitsdien al de feiten, die, volgens de wet, de bestanddeelen vati de misdaad van bedriegelijke bankbreuk uitmaken, door wettige middelen zijn bewezen verklaard ; en dat het Hof teregt heeft geoordeeld, dat het verduisteren der goederen, met medeweten en toestemming van den bekl., in den zin der wet gelijkstaat met verduistering dier goederen door hem zei ven ;

O., dat deze grief alzoo is ongegrond;

Ten aanzien van het tweede punt:

0. vooreerst, wat den dolus malus betreft, dat deze, als intern feit, voor geen regtstreeksch bewijs vatbaar, slechts uit liet feit zelf en uit de omstandigheden, waaronder het is gepleegd, kan blijken; en het Hof dus allezins geregtigd was uit de heimelijke wijs , waarop de bedoelde goederen, die tot den faillieten boedel behoorden , verborgen werden, te besluiten , dat het feit met bedriegelijk oogmerk was gepleegd;

Voorts met opzigt tot de bewering, dat hier niet aan voltooide misdaad, maar slechts aan poging daartoe zou te denken zijn, dat, volgens het reeds vermelde art. 5 van de wet van 1837, aan bedriegelijke bankbreuk schuldig is de gefailleerde koopman, die, onder anderen , waren of roerende goederen van zijnen boedel verduisterd heeft; dat met die verduistering derhalve do misdaad voltrokken is, onverschillig of de verborgen goederen al of niet later ontdekt en in de failliete massa hebben kunnen teruggebragt worden;

O., dat hot Hof derhalve, na de verduistering als volvoerd bewezen aangenomen te hebben , de feiten teregt niet als poging, maar als voltooide misdaad gequalifleeerd heeft;

O., dat derhalve ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt enz.

Zitting van den 3 Januarij 1871.

Geneeskundige.— Stedelijk heel- en vroedmeester.— Artsenij-

bekeidkünde. voorschrijven van geneesmiddelen. — AFleveren en toedienen ervan. scheiding van genees-

en artsenij-bereidkunst in de wet.

Is in den regel bij de JSfederlandsche wetgeving scheiding aangenomen tusschen genees- en artsenij-bereidkunde; en is dien-overeenkomstig het afleveren van geneesmiddelen bij art. 9 der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n''. 60) verboden aan allen, die geneeskunst uitoefenen , zelfs indien zij de bevoegdheid tot artsenijbereidkunst verkregen hebben, behalve in de gevallen, in dat artikel voorzien 1 — Ja.

Wordt ook bij de overgangs-bepaliny van art. 21 der wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 59) eene afwijking van dat beginsel van scheiding der geneeskunst en der artsenij-bereidkunst ten aanzien der stedelijke heel- en vroedmeesters toegelaten'i—Neen.

Wordt toch onder de woorden.- de bevoegdheid »tot het verleenen van heel- en verloskundigen bijstand» volgens gemeld art. 21 begrepen de bevoegdheid «tot het voorschrijven en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen bij gebreken, waarvan de behandeling tol het gebied der heelkunde behoort, en aan barenden en kraamvrouwen i — Ja.

Kunnen ook de ivoorden voorschrijven en toedienen wel geacht worden dezelfde beteekenls te hebben als afleveren van geneesmiddelen ? — Neen.

L. P. J. Tulleners, oud veertig jaren, geboron te Oldemarkt, vroeger wonende te Joure, thans te Westermeer, medicinae doctor, stedelijk heel- en vroedmeester en plattelands-heelmeester, is req. van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Regtbank to Hecrenveen van den 14 Oct. IS70, waarbij hij, ter zake van zes overtredingen van het onbevoegd afleveren van geneesmiddelen, waartegen voorzien is bij de artt. 9 en 19 der wet van den 1 .lunij 1865 (Stbl. n°. 60), met toepassing dier artikelen en art. 1 der wet van den 22 April 1864 (itbl. n°. 29), is veroordeeld tot zes geldboeten ieder van f 10, met bepaling van de gevangenis-straf voor elke boete, ingeval van niet-voldoening, op twee dagen, met veroordeeling verder in de kosten van het regtsgeding, over deze zaak gevallen, en met vrijspraak van het meerdere hem ten laste gelegde, waaromtrent de kosten blijven ten laste van den Staat.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Jolles het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen :

Kdel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Aan den req., medicinae doctor, stedelijk heel-en vroedmeester, was bij dagvaarding ten laste gelegd, dat bij als geneeskundige te Joure, alwaar één apotheker gevestigd is, zonder verlof van de Ged. Staten van Friesland aan acht daarbij opgenoemde personen geneesmiddelen heeft verkocht en geleverd. Ten aanzien van zes dezer personen is dit feit bewezen verklaard, en de req. werd veroordeeld tot zes geldboeten. De Regtbank achtte het feit, wat de twee overige personen betreft, onbewezen, en sprak den req. te dien opzigte vrij. Tegen deze uitspraak is do req. zonder eenige beperking in cassatie gekomen; hij zal dus, voor zooverre hij bij het beklaagde vonnis is vrijgesproken, in zijn beroep niet-ontvankelijk moeten verklaard worden.

Als cassatie-middel is bij de memorie voorgesteld: schending of verkeerde toepassing der artt. -! der wet van 1 Junij ls65 (Stbl. n". 59), 9 en 19 der wet van 1 Junij 1865 (Stbl. n". 60), alsmede 427 en 428, 206 , 227 Strafvord.

Ik kan mij met dit middel niet vereenigen. _

Het beginsel, waarvan onze geneeskundige wetten van Junij 18 o zijn uitgegaan , dat reeds bijna alom is aangenomen en ook reeds gehuldigd werd bij onze wet van 1818, doch toen door vele bijbcpalingen grootendeels illusoir gemaakt, is : scheiding tusschen de geneeskunst en artsenij-bereidkunde. Daarom zegt ei »

regelende de uitoefening der geneeskunst (1 Junij 1865, Stbl. n. ). «Het afleveren van geneesmiddelen, behalve in de gevallen, in dit aitike voorzien, is verboden aan allen, die geneeskunst uitoefenen, zelfs ind.en zij de bevoegdheid tot uitoefening der artsenij-bereidkunst verkregen hebben.» Het belang van het zoogenaamde platteland deed in de beide volgende alinea's twee uitzonderingen op den regel maken : de eerste voor geneeskundigen, die zich vestigen in plaatsen, in welke geen apotheker gevestigd is; de tweede voor geneeskundigen , die zich vestigen in plaatsen , waar ééne apotheek bestaat, mits in dat geval met verlof van Ged. Staten der provincie. Eindelijk werd, met het oog op de billijkheid, in art. 20 van genoemde wet nog eene uitzondering gemaakt voor geneeskundigen, dio bij de invoering dezer wet tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd waren, en welke die bevoegdheid behouden, zoolang zij in de plaats gevestigd blijven, waarin zij op dat tijdstip gevestigd waren. Onder geene van deze exceptionriele bepalingen valt de req.

De req. beweert echter, dat er nog eene exceptie op den regel is, vervat in art. 21 der wet van 1 Junij 1865 {Stbl. n". 59), regelende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, enz., welk artikel luidt: «Tot uitoefening der geneeskunst of harer takken zijn in alle gemeenten van het Rijk bevoegd de, uiterlijk vier

maanden vóór de invoering dezer wet toegelaten : — stedelijke heel- en vroedmeesters, onder de bevoegdheid tot het verleenen van heelkundigen bijstand. In al. c wordt begrepen die tot het voorschrijven en toedienen van in-en uitwendige geneesmiddelen bij gebreken, waarvan de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort. Deze bepaling, beweert de req., verleent hem als stedelijk heel- en vroedmeester bevoegdheid om in alle gemeenten van het Rijk, onverschillig of er in die gemeenten apothekers zijn gevestigd of niet, om geneesmiddelen aan zijne patienten, bij gebreken, waarvan de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort, te verkoopen en te verstrekken.

Zoo zoude dan eene uitzondering van uitgebreiden omvang zijn gemaakt, die noch door het publiek belang, noch door de billijkheid schijnt te worden gewettigd, maar die dan ook buiten weten van den wetgever in de wet zou zijn geslopen, daar noch uit de omtrent deze wet gewisselde stukken, noch uit de beraadslagingen omtrent het artikel blijkt, dat het de bedoeling van den wetgever is geweest daarbij de bevoegdheid tot verstrekken van geneesmiddelen te geven. (Zie Opwyrda, Geneeskundige wetten, blz. 432 volg.)

Teregt merkt echter het beklaagde vonnis op, dat art. 21 der wet van 1 Junij 1865 (Stbl. n°. 59) als overgangs-bepaling de bevoegdheid regelt der daar genaamde personen tot uitoefening der geneeskunde of harer lakken, en dat de uitoefening der geneeskunst iu het algemeen geregeld is bij de wet van 1 Junij 186 5 (Stbl. n°. 60), zoodat de bij genoemd artikel tot uitoefening der geneeskunst bevoegd verklaarde personen zijn onderworpen aan de bepalingen der wet; dat daarom aan de heelkundigen geene meerdere bevoegdheid kan worden toegekend dan aan de geneeskundigen in het algemeen, en zij alzoo onbevoegd zijn tot hot afleveren van geneesmiddelen , wat aan geneeskundigen is verboden.

Bovendien verzetten zich in. i. de woorden , waarin de bepaling is vervat tegen de opvatting van den req. Toedienen van geneesmiddelen kan toch grammaticaal niet beteekenen verkoopen en verstrekken. Het heeft die beteekenis evenmin in de terminologie van onze geneeskundige wetten, waar, wanneer van verkoopen en verstrekken van geneesmiddelen sprake is, steeds de uitdrukking «afleveren» of «leveren» wordt gebezigd, b. v. in art. 9 der reeds gemelde wet van I Junij 1865 (Stbl. n°. 60) en in art. 1 der wet van denzelfden datum (Stbl. n». 61), regelende de uitoefening der artsenjjbereidkunst.

Wat de beteekenis van het woord «toedienen» betreft, kan ik my vereenigen met het gevoelen van den heer adjunct-inspecteur voor het geneeskundig staatstoezigt in de provinciën Friesland en Groningen , vervat in diens bij de stukken overgelegde missive, waar hij zegt: het woord «toedienen» beduidt eenvoudig appliceren, b. v. der volgens art. 10 wet Stbl. n°. 60 geleverde medicamenten, of der, tot verdooving of verzachting of behandeling van wonden, noodige of gebruikt wordende en te dezen einde voorgeschreven middelen , als : chloroforme — chloral aether enz.—clysmata, bijtmiddelen, zalven enz. 13ij deze beschouwing geloof ik het niet noodig stil te staan bij het verder in de memorie beweerde, dat bij het beklaagde vonnis niet behoorlijk is gemotiveerd, dat de geneesmiddelen, die de req. heeft verkocht en geleverd, niet strekken voor gebreken, waarvan de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort. Al hebben toch de geneesmiddelen daarvoor gestrekt, was de req. m. i. even onbevoegd de geneesmiddelen te leveren, zoodat dit eene onverschillige zaak is.

Ik heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot nietontvarikelijk-verklaring van den req. in zijne voorziening, in zooverre hij bij het beklaagde vonnis is vrijgesproken , en overigens tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van den req. in de kosten» in cassatie gevallen.

De Hooge Kaad enz.,

Gelet op de memorie van cassatie, door den req. ingediend, houdende een middel van cassatie, namelijk;

schending of verkeerde toepossing van art. 21 der wet van den ' Junij 1865 yStbl. n". 59), der artt. 9 en 19 der wet van den 1 Jun'j 1865 (Stbl. n°. 60), der artt. 427 en 423, benevens 206 en 22? Strafvord.;

Overwegende, dat het beroep in cassatie is onbeperkt ingesteld tege" het beklaagde vonnis; dat echter bij dat vonnis de req. is vrijgesproken van de hem mede ten laste gelegde w-ets-overtreding te° aanzien van twee daarin genoemde personen; dat die vrijspraak berustte op het niet gebleken zijn der schuld van den req. aan die feiten, en dien ten gevolge, naar aanleiding van art. 381 Strafvord., te dien opzigte een gewoon beroep in cassatie niet openstond;

Verklaart hem in zooverre niet-ontvankelijk:

O. voorts, dat tot staving van het middel van cassatie hoofdzakelijk is aangevoerd: dat, volgens de bepaling van art. 21 der wet van deö 1 Junij 1865 iStbl. nJ. 59), onder de bevoegdheid tot het verleen^11 van heelkundigen bijstand in al. e begrepen wordt het voorschrijv6" en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen bij gebreken, waar' van de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort; dat ^ req. alzoo als stedelijk heel- en vroedmeester, volgens hetzelfde artikel litt. c, in alle gemeenten van het Rijk, onverschillig of in die £e' meente al of niet apothekers gevestigd zijn, aan zijne patiënten , ^ gebreken op het gebied van heelkunde, geneesmiddelen mag toedie' nen, en hetwelk in zich sluit verkoopen en verstrekken;

O. hieromtrent, dat, in den regel hij onze wetgeving scheidi11" tusschen geneeskunst en artsenij-bereidkunde is aangenomen; dat die'1* overeenkomstig het afleveren van geneesmiddelen bij art. 9 van wet van den 1 Junij 1865 (Stbl. n". 60) verboden wordt aan alle",' die geneeskunst uitoefenen , zelfs indien zij de bevoegdheid tot artsenij' bereidkunst verkregen hebben, behalve in de gevallen, in dit artik' voorzien; dat de req. in geen dier gevallen, evenmin als in die va''! de artt. 10 en 20 derzelfde wet, verkeert;

O., dat ook bij de overgangs-bepaling van art. 21 der wet v9« den 1 Junij 1865 (Stbl. n». 59), waarop de req. zich beroep'' geene afwijking van dat beginsel van scheiding der geneeskunst e" der artsenij-bereidkunde ten aanzien der stedelijke heel- en vroedmee®' ters wordt toegelaten;

0., dat toch bij dat artikel, al. c, aan gemelde heel- en vroedmeester'1 waartoe de req. behoort, de bevoegdheid gegeven wordt «tot hefe[ leenen van heel- en verloskundigen bijstand,« waaronder, volge'' datzelfde artikel, wordt begrepen de bevoegdheid «tot het voorschrijf' en toedienen van in- en uitwendige middelen« bij gebreken, waai'f9" de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort, en aan barend6" en kraamvrouwen;

0., dat die woorden: «voorschrijven en toedienen» niet kunnen g® acht worden dezelfde beteekenis te hebben als afleveren of lever1'., van geneesmiddelen, waarin, volgens art. I der wet van den 1 1865 (Stbl. n". 6i), de uitoefening der artsenij-bereidkunst besta» j maar alleen die van het verleenen van heel- of verloskundigen cn raad, hetgeen, volgens art. 1 der wet van den 1 Junij 1865 (™ n°. 60), tot de uitoefening der geneeskunst behoort; ^

0., dat toch het woord «voorschrijven» meer bepaald aanduidt handeling van het schrijven van recepten, hetzij dan voor in- of a' wendige geneesmiddelen, terwijl door het woord «toedienen» het aan^ den daarvan of het doen gebruiken door den patiënt, in die geval' J waarin de hulp des geneesheers daartoe noodig mogt zijn, ff0 bedoeld;

0., dat de juistheid dier opvatting ten overvloede nog blijk' hetzelfde art. 21, waarin onder lett. gr aan de tandmeesters oe voegdlieid wordt gegeven tot «het afleveren van mond- en tandmidde