vordering geheel op zich zelve en al berustte zij op de bewering, dat de ged. in deze aansprakelijk is voor de nalatigheid, gepleegd door zijne beambten , dan nog kan geene vordering tot schadevergoeding worden toegewezen , zoolang geene werkelijke schade is geleden. Dit laatste blijkt niet ten processe, en de regtsvordering is dan ook daarop niet gegrond. De regtsvordering vindt haren grond hierin, dat de Staat tot vrijwaring van de juistheid van het bestek is gehouden en dat hij , door niet te voldoen aan de sommatie zijner overeenkomst, niet is nagekomen. De verpligting tot vrijwaring bestaat m. i. niet , en aan de sommatie wordt eene kracht toegeschreven, welke zij niet

Dezit.

Ik acht uit dien hoofde de vordering, zoo als zij is ingesteld, ongegrond; en heb de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot ontzegging van den eisch, en veroordeeling van den eischer in de kosten , er op gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Ten aanzien der daadzaken :

Overwegende, dat de eischer, na aanneming van het verbeteren van de aardwerken der vesting Haarden en van de werken van de Karnemelkstraat aldaar, bewerende, dat hem later zou zijn gebleken, dat voor dat werk meer grond zoude moeten worden verwerkt, dan waarop hij volgens het bestek had gemeend te moeten rekenen, bij geregistreerd exploit van den 27 Oct. 1869 den Staat der Nederlanden heeft doen sommeren, hoofdzakelijk om zich te verklaren, of door hem het werk zal worden voortgezet tegen schadevergoeding volgens tarief, of de Staat hem daarvan zal ontslaan tegen billijke schadeloosstelling mede

volgens tanet, stellende ny nem anders m verzuim wegens nietnakoming zijner verbindtenis; dat hij, daarop geen antwoord hebbende bekomen, den Staat heeft gedagvaard voor den Hoogen Kaad , ten einde de tusschen partijen aangegane overeenkomst van aanneming te hooren verklaren ontbonden, en voorts zich te hooren veroordeelen aan den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door hem geleden of nog te lijden, nader op te maken bij staat, en in de kosten; en zulks hoofdzakelijk wegens beweerde niet-nakoming zijner verbindtenis, en bepaaldelijk wegens wanpraestatie ter zake van de

vrijwaring betrekkelijk de juistneid der aangenomen hoogten boven Amsterdamsch peil, in het bestek van aanneming aangeduid; als hebbende de Staat zich niet bereid verklaard tot het een of ander, waartoe hij hem had gesommeerd; dat de Staat daarop bij antwoord : 1°. heeft beweerd de niet-ontvankelijkheid der ingestelde vordering, op grond, dat, al mogt hij eene verpligting tot vrijwaring van den eischer hebben op zich genomen, dan nog deze zoude zijn onbevoegd te vorderen eene verklaring, zoo als door hem bij de bedoelde sommatie is geëischt; en 2°. in allen gevalle hare ongegrondheid, als zijnde in het bestek van aanbesteding niets opgenomen aangaande de verpligting tot vrijwaring, waarop de eischer zich beroept, noch omtrent de hoeveelheid van den te verwerken grond; dat de eischer bij memorie van repliek (waarbij hij zich heeft bereid verklaard de door hem gestelde feiten nader te bewijzen) hoofdzakelijk heeft beweerd, dat hij aanmerkelijke schade zonde hebben geleden ten gevolge eener fout, begaan door de ambtenaren van den ged., daarin bestaande, dat het vergelijkingsvlak, als hoedanig was aangewezen het Amsterdamsch peil, verkeerd zoude zijn gesteld, met dat gevolg , dat het figuur van het aanbestede werk was geworden een geheel ander en al de in het bestek aangeduide lijnen onjuist zijn gebleken; en dat, na van wederszijde ter openbare teregtzitting genomen conclusiën, de zaak is bepleit;

Ten aanzien van het regt, en in de eerste plaats voor wat betreft het door den ged. opgeworpen middel van niet-ontvankelijkheid , dat deze exceptieve verdediging daarop is gegrond, dat, ook dan zelfs , wanneer de ged. zoude hebben op zich genomen de verpligting tot vrijwaring van den eischer tegen de schade, hem veroorzaakt door de beweerde fout in het vergelijkingsvlak, niettemin de eischer zoude zijn niet-ontvankelijk in de onderwerpelijke vordering, als berustende op het niet-voldoeu aan de vooraf bij sommatie geëischte verklaring, tot welke vordering evenzeer de eischer zoude zijn onbevoegd als de ged. ongehouden daarop te antwoorden;

0. daaromtrent, dat de bedoeling der aan de dagvaarding voorafgegane sommatie is geweest, eensdeels den ged. te stellen in verzuim, anderdeels hem gelegenheid te geven tot voorkoming van een regtsgeding, door opvolging van één der beide bij de sommatie voorgestelde middelen; dat, wel is waar, de ged. teregt aanvoert niet te zijn gehouden te antwoorden op die sommatie, doch dat echter is ongegrond zijne bewering , dat de door den eischer ingestelde vordering slechts zoude berusten op het niet-antwoorden door den ged. op de sommatie;

O. toch, dat de kennelijke strekking dier vordering is de eisch tot ontbinding der tusschen partijen aangegane overeenkomst van aanneming met schadevergoeding wegens niet-nakoming zijner verbindtenis , door namelijk den eischer niet te vergoeden de door hem beweerde schade, volgens hem veroorzaakt door de fout van een van des gedaagden beambten ; dat alzoo die niet-beantwoording der sommatie wel is geweest de aanleiding tot de daarop gevolgde dagvaarding, en er in zooverre bestaat verband tusschen beiden, maar desniettemin de strekking der ingestelde vordering door den ged. niet juist is voorgesteld; dat daarmede vervalt de grondslag van dit middel van niet-ontvankelijkheid; en dat het mitsdien is ongegrond;

Verwerpt dit middel;

0. alsnu, wat betreft het al of niet gegronde der ingestelde vordering , dat, aangenomen al, dat ware bewezen , dat de eischer ten gevolge der beweerde fout schade had geleden en de ged. als aanbesteder daarvoor zoude zijn aansprakelijk, daarop echter niet kan worden gegrond de in deze ingestelde vordering tot ontbinding met schadevergoeding; en zulks, vermits zoodanige vordering, naar art. 1303 B. W., moet zijn gegrond op de niet-nakoming der verbindtenis (in het onderwerpelijk geval de overeenkomst van aanbe¬

steding), van hoedanige met-naKommg in gcc™ ;

Ontzegt den eischer zijne vordering, zoo als die is liggende; Veroordeelt hem in de kosten.

(Gepleit voor den eischer Mr. J. Kappeyne van de Loppello, en voor den gedaagde Mr. A. de Pinto en Mr. G. M. van dek Linoen.)

(Koloniaal.)

Zitting van den 10 Februarij 1871.

Edel Hoog Achtbare Heeren ! De appellanten zijn in hooger beroep gekomen van een vonnis van het Geregtshof in de kolonie Suriname van 28 April 1869, tusschen hen en den verweerder gewezen, waarbij zij zijn verklaard niet-ontvankelijk in hunnen eisch en conclusie, doch de verweerder is veroordeeld om, ingevolge zijne bereidverklaring , aan de eischers alle actiën te cederen , die zij eischers mogten meenen aan liet Koloniaal Gouvernement toe te komen ter zake van de uitbetaalde tegemoetkomingsgelden wegens de emancipatie der slaven , toekomende aan de eigenaren der plantage Rosenburg, en zij appellanten zijn veroordeeld in de kosten.

^ Dit appel was gerigt tegen het vonnis in zijn geheel , gelijk blijkt uit de prod. der appellanten, n,s. 23 en 24. Ik wijs daarop nu reeds, omdat uit de conclusiën ten onregte zou worden afgeleid, dat er was partieel appel, vermits wordt gevraagd vernietiging van het vonnis a quo, voor zoover daarvan ten deze is geappelleerd.

De vordering strekte tot veroordeeling van den ge'int. tot uitbetaling van tegemoetkomingsgelden wegens geëmancipeerde slaven, en zulks krachtens de regten, daarop verkregen ten gevolge van 's Raads arrest, in hooger beroep gewezen den 1 Febr. 1867 (zie Weekbl. n". 2871 . Regtspr., 85, 150), tusschen de aüDellanten en ,T. S. Soes¬

man c. s., waarbij was vernietigd het vonnis van het Geregtshof in Suriname van 25 Mei 1864; de nu eischers, die door voormeld vonnis niet als crediteuren van de eigenaars der plantaadje waren erkend , zijn verklaard deugdelijke crediteuren van deze voor de daarbij genoemde sommen; waarna is gehandeld overeenkomstig art. 65, al. 3, van de publicatie van 5 Maart 1863 (Gouv. Blad, n°. 6), gelijk in confesso is.

Dat vonnis van het Hof in Suriname , hetwelk den staat van ver¬

deeling vaststelde, met uitsluiting van de nu eischers in hooger beroep, dd. 25 Mei 1864, was door het Hof verklaard executabel, niettegenstaande appel en zonder cautie, en zulks overeenkomstig de vordering van partijen, ingevolge art. 22 van het reglement wegens het hooger beroep van vonnissen, in burgerlijke zaken gewezen door het Geregtshof in Suriname, waarbij aan het oordeel des regters, of de zaak na uiterlijk gewijsde reparabel zou zijn , is overgelaten.

Ingevolge art. 24 van dat reglement is aan den app. de bevoegdheid toegekend om voorloopig verzoek te doen, dat de executie worde gestaakt en schadeloos afgedaan. De appellanten ten deze hebben zoodanig voorloopig verzoek gedaan, en de provisie is toegewezen bij uw arrest van 28 April 1865 (v. d. Honert , B. R., 29 , 357, Regtspr., 79 , 528) , op grond , dat in deze geene provisionnele executabel-verklaring kon worden bevolen , ten gevolge waarvan de uitkeering vóór het eindvonnis zou moeten geschieden.

Intusschen was, op grond van het vonnis van 25 Mei 1864 , de slaat van verdeeling , ingevolge art. 43 van voormeld reglement , gewijzigd door den raadsheer-commissaris , aan de administratie toegezonden ; de betaling door den administrateur van finantiën sreflatteerd

op 8 Junij 1864, en de betaling geschied volgens dien gewijzigden staat op 30 Nov. 1864, door den kolonialen ontvanger en betaalmeester (zie product E en F des gedaagden).

De ged. heeft de nu ingestelde vordering tot betaling, overeenkomstig den naar 's Raads arrest van 28 April 1865 gewijzigden staat, wedersproken, op grond, dat reeds de tot deze zaak betrekkelijke gelden waren uitbetaald , krachtens het voorloopig uitvoerbare vonnis van 25 Mei 1864, zoodat van eene nieuwe uitbetaling dier gelden geene sprake kon zijn en de ged. alzoo is gelibereerd , met aanbod als daarbij is vermeld.

1 >e vraag in hooger beroep is alzoo, of het Hof, die verdediging aannemende, teregt of ten onregte de vordering der appellanten nietontvankelijk heeft verklaard?

De appellanten beroepen zich vooral op de bepaling van art. 15 der wet van 8 Aug. 1862, n°. 164, dat de voldoening moet worden uitgesteld, totdat partijen het eens zijn , of dat het geschil in casu, dat derden aanspraak maken op het bedrag der tegemoetkoming, aan de eigenaren der plantaadjen toegekend, bij eindvonnis is beslist', en op art. 43 der publicatie van 5 Maart 1863, waarbij is bepaald, dat de opgemaakte staat slechts ten grondslag der betaling mag strekken, indien op het geschil een eindvonnis is gewezen en binnen den termijn , bij de wet bepaald , geen hooger beroep is aangeteekend.

Wat beteekent hier eindvonnis ? Is dit een vonnis, in kracht van gewijsde gegaan , waartegen partijen niet meer kunnen opkomen of wel beteekent die uitdrukking iets anders ?

Ik geloof dit laatste. Art. 15 der wet geeft ter uitlegging weinig aan de hand. De geachte pleiter heeft zich wel op de geschiedenis van het ontstaan dier wet beroepen , vooral ten betooge, dat de Nederlandsche wetgever eenig minder vertrouwen in de regtspraak van den Surinaamschen regter over dit onderwerp zou hebben gesteld en dus de betaling heeft uitgesteld, totdat onveranderlijk zou zijn beslist, wie de regthebbenden waren. Ik moet daartegen doen opmerken , dat de bedoelde twijfelingen eigenlijk alleen in den boezem der Tweede Kamer waren ontspioten, en eigenlijk ten doel hadden om eene bijzondere regtspraak van eene commissie ad hoe uit te lokken; doch dat zoodanige twijfel door de Regering blijkbaar niet werd gevoed, en alzoo ook de gewone regtei bleef aangewezen ook voor dergelijke geschillen (1) • behalve de regeling door eene commissie, waar men alleen met den eigenaar te doen heeft.

Ik zou daarom achten, dat art. 15 der wet door het woord «eindvonnis» mets anders aanduidt dan het vonnis, op de zaak ten principale gewezen , in tegenstelling van interlocutoire en praeparatoire > gelijk de wetgever in de artt. 336 en 337 B. R. ook van eindvonnis gewaagt in tegenstelling van een praeparatoir en een interlocutoir vonnis; ^ terwijl de wetgever anders gewoon is te spreken van een vonnis, in kracht van gewijsde gegaan (zie artt. 1953 , 1954 B W" 160 B. R.).

Men moet ook niet vergeten, dat, gelijk dezelfde minister 1. c* teregt zeide, de wet hier slechts het beginsel vaststelt en de toepas' sing behoort bij de uitvoering der wet (2).

Wij hebben uit dien hoofde na te gaan, of het reglement van 1863 zulks alsdan mag hebben beoogd ?

De eerste artikelen van dit reglement behandelen de zaak ten aan*

zien van eigenaars, ingevolge art. 13 der wet; daarna komen, in dö artt. 23 volg., de regten en verklaringen van derden in aanmerking' wier admissie geschiedt of door eene overeenkomst (art. 31 en volg-) of door het judicium praeferentiae el concurrentiae, gelijk men het noemt; ten overstaan van een regter-commissaris (art. 33 volg.)-

Burgerlijke hamer»

Zitting van den 3 Februarij 1871.

Voorzitter , Mr. F. de Greve.

Aanbesteding. — Bestek. — Onjoiste opgave, — Schade. — Ontbinding.

Kan eene actie tot ontbinding van een contract van aanbesteding worden gegrond op onjuiste opgaven in het bestek, indien de aannemer daardoor schade lijdt, aangenomen al, dat de aanbesteder daarvoor aansprakelijk is? — Neen.

D. R. van Dartelen, eischer in cassatie, procureur Mr. j. van dek

Jagt,

tegen

den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. J. C. Franijois.

De adv.-gen. Romer heeft in deze zaak de volgende conclnsie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! De tegenwoordige eischer heeft van het Departement van Oorlog aangenomen het verrigten van eenige werkzaamheden te Naarden, ingevolge een daarvan opgemaakt bestek. Hij beweert, dat in dat bestek door eene verkeerde opmeting , namens den ged., eene zoodanige vergissing is gemaakt, dat hij het werk niet kan opleveren , tenzij hij eene veel grootere hoeveelheid grond verwerke dan waartoe hij verpligt geweest zoude zijn, indien in het bestek en de teekening dergelijke fout niet was gemaakt. Na deswege eene sommatie aan den Staat te hebben gemaakt , welke echter onbeantwoord is gebleven, heeft hij de tegenwoordige regtsvordering ingesteld. Die actie strekt tot ontbinding van de overeenkomst van aanneming en vergoeding van alle kosten schaden en interessen , door den eischer geleden of nog te lijden.

Is nu het feit, waarop de actie steunt, tusschen partijen in confesso, of wel behoorlijk bewezen? ziedaar de eerste vraag, welke moet worden onderzocht. Ik geloof het niet, E. H. A. H. Bij de conclusie van antwoord wordt de ongegrondheid der actie beweerd, op grond, dat de Staat, al bestond er eene misrekening, zoo als de eischer beweert, niet tot vrijwaring is verpligt, terwijl op de memorie van repliek, waarbij de eischer zich bereid heeft verklaard de door hem gestelde feiten nader te bewijzen, door den Staat niet is geantwoord. Ik kan niet aannemen , dat in het stilzwijgen van den ged. de toestemming der feiten ligt opgesloten, te meer, omdat de ged., blijkens de pleidooijen, beweert, dat de vordering niet-ontvankelijk , althans ongegrond is. Mogt de Raad de gegrondheid der ingestelde vordering aannemen, dan zal, naar mijn inzien, de eischer moeten toegelaten worden om het aangeboden bewijs te leveren, of wel ambtshalve door den Raad eene expertise moeten worden bevolen.

En welke is nu de regtsvraag, die door den Hoogen Raad moet worden beslist? Naar mijne meening deze: of de aanbesteder van eenig werk verpligt is den aannemer te vrijwaren voor fouten, door zijne schuld in het bestek en de teekening gemaakt. Met andere woorden, moet de aanbesteder praesteren de culpa levis'/ De verpligting daartoe kan voortvloeijen uit de overeenkomst zelve of uit de wet. Zij kan evenzeer bij de overeenkomst worden uitgesloten. Wat is daarvan in casu t De verpligting tot vrijwaring is niet uitdrukkelijk opgenomen in de overeenkomst. De eischer heeft dit dan ook niet beweerd, maar zich beroepen op de algemeene regtsbeginselen, bij overeenkomsten geldende. De ged. beweert daarentegen, dat de Staat tot geene vrijwaring is gehouden, op grond van voorwaarden, welke bij iedere aanbesteding van kracht zijn. Ik kan zoodanig beding noch vinden in art. 29 van de Algemeene voorwaarden van 1815, noch in § 16 van het Bijvoegsel daarop van het jaar 1845. De actie steunt niet op eene zwarigheid of duisterheid, voorkomende in het bestek van aanbesteding; noch daarop, dat de afmetingen, op de teekening voorkomende, niet overeenkomen met die van het bestek; en evenmin dat er eene fautieve benaderde opgave is gedaan van de hoeveelheid grond, welke moet worden verwerkt; alleen die gevallen zijn in de aangehaalde bepalingen vermeld. De grond van de actie is de culpa van den aanbesteder bij het opmaken van het bestek, en dat geval is m. i. bij de opgegeven bepalingen niet bedoeld. In de overeenkomst, tusschen partijen gesloten, is mitsdien noch eene verpligting tot, noch eene ontheffing van vrijwaring te vinden, zoodat de wet alleen ten rigtsnoer kan strekken.

Het geldt hier eene species van huur en verhuur, en wel de aanneming van werk. Het wetboek heeft geene algemeene bepalingen voor de culpa gegeven, maar uitdrukkelijk bepaald, in welke gevallen de verhuurder tot vrijwaring is verbonden. Zoodanig geval bestaat hier niet en is evenmin opgenomen in de artt. 1640 en volgg. De eischer beroept zich tot staving van zijne vordering op art. 1374 B.W. Er wordt echter niet beweerd, dat de Staat de aangegane overeenkomst niet ter goeder trouw zoude ten uitvoer brengen. Van dolus of zelfs van culpa lata blijkt niets.

En nu geloof ik als algemeen beginsel te mogen stellen, dat de aannemer de juistheid van het bestek kan en behoort te onderzoeken. Art. 1646 B. W. gaat uit van de onderstelling, dat het bestek met den aanbesteder is beraamd en vastgesteld. Bij de aanbestedingen van het Departement van Oorlog moeten de bestekken en de teekeningen door den aannemer worden geteekend, volgens § 4 van het Bijvoegsel van 24 Nov. 1845, terwijl b. v. bij tariefwerk, ingevolge § 8, de opmetingen geschieden in tegenwoordigheid van den aannemer en deze, ingevolge art. 20 der Algemeene voorwaarden van 1815, nadere ophelderingen omtrent de bestekken kan vragen. Ook uit § i6 van het Bijvoegsel, waarop de ged. zich vooral beriep, blijkt, dat de aannemer zich behoort te vergewissen , dat het bestek en de daarin voorkomende opgaven met juistheid zijn daargesteld. De mogelijkheid van onnaauwkeurigheden wordt d££r verondersteld, en deze zullen altijd haren grond vinden in onjuiste opneming of berekening. En indien nu de aannemer het onderzoek heeft verzuimd, dan draagt hij m. i. de schuld van zijne eigene nalatigheid, en daarvoor is geene actie tot vrijwaring gegeven.

Maar al was nu de stelling van den eischer juist, dan nog, E. H. A. II., is de ingestelde vordering m. i. ongegrond. De actie strekt tot ontbinding der overeenkomst; en die vordering wordt noch door de overeenkomst in het bijzonder, noch door de algemeene wetsbepalingen gewettigd. Al was er eene fout in het bestek, en de aannemer daardoor verpligt meer grond te verwerken dan hij anders zoude hebben moeten doen, dan kan daaruit voortvloeijen eene vordering tot schadevergoeding, maar niet tot ontbinding. De Hooge Raad heeft in dien zin beslist bij arrest van 30 Junij 1847 \Ned. Regtspr., d. 28, bl. 196 en 199). En die beslissing hangt volstrekt niet te zamen met de uitlegging van art. 1303 B. W., welke wetsbepaling nu onlangs weder een punt van vernieuwd onderzoek heeft uitgemaakt. Er blijkt toch volstrekt niet, dat de Staat in eenig opzigt zijne verbindtenis niet is nagekomen. Er blijkt alleen, dat niet is geantwoord op eene sommatie, door den eischer gedaan; maar daardoor wordt noch eene verbindtenis geboren, noch het bewijs geleverd, dat de partij, aan wie de aanzeg- ] ging geschiedt, hare verbindtenis niet is nagekomen. De vordering tot ontbinding der overeenkomst is dus in de wet niet gegrond.

Als uitvloeisel daarvan, kan de actie tot vergoeding van kosten, schaden en interessen evenmin worden toegewezen. En al stond deze |

Slaven. — Emancipatie-gelden. — Eind-vonnis. — Betaling. — Uitvoerbaar-verklaring bij voorraad. — Appel.

Geschiedt de betaling van emancipatie-gelden wettig aan die schuldeischers der slaveneigenaren, die daartoe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, geregtigd verklaard zijn, ook dan, als later, bepaaldelijk na die betaling, zoowel de voorloopige uitvoerbaarverklaring , als het vonnis zelf, in hooger beroep wordt vernietigd1 — Ja.

S. Abendanon Sz. c. s., appellanten , procureur Mr. M. Eyssell ,

tegen

het Koloniaal Gouvernement in Suriname, geïntimeerde , procureur Mr. C. J. FRAN901S.

De adv.-gen. Karseboom heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

(1) Het meest bedenkelijke zou kunnen schijnen het gezegde van den minister Rochds3en in de memorie van toelichting, p. 11, waarop de geëerde pleiter zich beriep, waar gesproken wordt van een geval' waarin »de Staat gevaar zou loopen van dubbel te moeten betalen» ! maar dat gewigt verdwijnt, als men nagaat, van welk geval da»1 sprake was, namelijk dat een curator, en niet de Staat, depositarfs zou zijn van de uit te keeren vergoeding, en wel een curator, d'e volgens de woorden «door beweerde regthebbenden» zou worden noemd, omdat het dan «denkbaar is, dat degenen, die tot benoeroi11^ van een dusdanigen depositaris hebben geconcurreerd, niet de regt' hebbenden op die gelden zijn» , en er dus een vitium in de aan^'J' zing, in de benoeming zelve kon zijn, hetwelk de door hem, 8 lasthebber, gedane betaling kon vitiëren.

(2) Indien de eigenaar zich niet met de geverifieerde borderel'6" van aangifte vereenigt, beslist het Hof, volgens art. 13 der w6'1

zonaer nooger Deroep.