zien door de oogen van den rapporteur; zij bouwen op den grondslag, j

door den rapporteur gelegd. i

Ook in andere opzigten heeft de schriftelijke regtspleging verder- j c^-.v.r TTr,. 4« cpA^nlrlio* . p,ii niet zonder arond is hier ;

lelijk *•" — O I

het spreekwoord ontstaan: »rubrum non erubescat.» De ervaring heeft I

geleerd en leert nog, aat m suui uujujkc wuumaicu cu mouiuiwu feiten en omstandigheden verhaaid worden, die de waarheid schijnen te bevatten, doch door dien schijn het spoor bijster doen worden. Het zijn inzonderheid deze ongunstige resultaten, die de geringe waarde der schriftelijke regtspleging als algemeenen regel aangetoond

hebben. _

Alligt zou men meenen , dat deze beschouwingen strijden met de beginselen, vervat in de wet op de burgerlijke regtspleging vau Genève, doordien de woorden van Mr. Fles de opvatting toelaten, als zouden zijne beginselen overeenkomen met die, in de voornoemde wet opgenomen. Zij verschillen echter hemelsbreed. Mr. Fles zegt (Weekbl. no. 3311): regt op do stukken regel, pleidooi de uitzondering. Het wetboek van Genève stelt het oraal debat als regel , het inleveren eener memorie als uitzondering. Deze wet schrijft in art. 91 voor: '/Les juges pourront ordonner le dépot des pièces, et juger sur leur vu et examen, sans plaidoirie, dans les causes chargées de trop de chefs pour être convenablement éclairées a 1'audience, dans celles oü toutes les parties le requerront.» En wat zegt I.ellot tot toelichting van dit artikel ? .Si toutefois les parties renoncent ellesmêmes a cette publicité admise en leur faveur, si la cause) comme dans les redditions de eompte , se compose d un si grand nombre de chefs que lattention surchargée ne puisse les saisir 'a 1 audience , la plaidoirie écrite pourra, sans danger dans le premier cas , avec avantage dans le second , être substituée 'a la plaidoirie orale.»

Mr. Fles waarschuwt, "dat men zich niet late medeslepen door het voorbeeld van eene natie, wier algemeer.e wetenschappelijkheid op het gebied van burgerlijk regt geen waarborg is tegen dwaling, maar dat wij, Nederlanders, in de eerste plaats de ervaring van onze eigene magistraten raadplegen moeten, en dan zou deze leeren , dat bitna in alle zaken uitsluitend gelet wordt op het schriftelijk debat.» Indien hier van medeslepen sprake kan zijn, dan vraag ik: wie laat zich meeslepen, hij, die den teruggang wil, trots de lessen der ervaring of hij, die vooruitgaat, gesteund door ondervinding en nationale geschiedenis? En, indien de algemeene wetenschappelijkheid van de natie, die Mr. Fles in het oog heeft, geen waarborg is tegen dwaling , hoe talrijk en schromelijk moeten dan de dwalingen wel zijn van eene natie, die op zoodanige wetenschappelijkheid niet bogen mag. In dat geval zou het welzijn dezer minder wetenschappelijke natie meer bevorderd worden, door haar te wijzen op het voorbeeld, waarvan de opvolging hare dwalingen doet verminderen, dan haar te doen terugkeeren tot een toestand , waarin hare tegenwoordige dwalingen nog vermenigvuldigd zouden worden. Mogt al de ervaring onzer magistraten medebrengen , dat bijna in alle zaken uitsluitend gelet wordt op het schriftelijk debat — en in dit geval zou hunne ervaring met hunne handelingen strijden , want zoo menig vonnis en arrest dragen zoo kennelijk de sporen van een voorafgaand oraal debat — dan schrijf ik die ervaring hoofdzakelijk daaraan toe, dat zij geput is uit het stelsel onzer regtspleging, zoo als dit in ons Wetboek van B. R. is aangenomen. Trouwens het zou niet te verwonderen zijn , dat een stelsel van regtspleging, hetwelk nu meer dan dertig jaren vigeert, zijne aanhangers telt. l)e gewoonte aan het bestaande en de vrees voor verandering bevorderen bovendien bij menigeen die stabiliteit. Niettemin zullen er weinigen gevonden wor¬

den , die, wanneer het tijdstip eenmaal zal aanbreken , dat wij voor eene hervorming onzer burgerlijke regtspleging staan , onze regtspleging in haren bestaanden vorm zullen willen handhaven. De strijd zal alleen gevoerd worden over de wijze van hervorming. De keuze is alsdan tusschen het terugvoeren naar een toestand, die vóór eeuwen bestond, maar slecht bevonden is, en het volgen van den geest des tijds. Die keuze komt mij voor niet twijfelachtig te zijn.

Het is niet te ontkennen, dat aan het oraal debat, zoo als dit nu en dan in burgerlijke zaken bij ons gevoerd wordt, misbruiken kleven. De stijl van pleiten is soms van dien aard, dat hij tot gegronde aanmerkingen aanleiding geeft. Wij zouden den regter bezwaarlijk kunnen tegenspreken, die er ons op wees, dat het oraal debat soms ten onregte eene didactische rigting neemt, die meer op de collegiekamer dan in de regtszaal t'huis behoort. Wij zouden evenmin kunnen betwisten, dat de pleidooijen wel eens tot een vernuftig spel tusschen de pleitenden overslaan , zonder het geschil zelf te treffen. Niet zonder grond zouden wij moeten beamen, dat soms het pleiten door eene gerekte redenering of door talrijke herhalingen zoodanigen omvang verkrijgt, dat den regter het houden van een open oog meerdere inspanning dan dat van een open oor schijnt te kosten.

Maar evenmin mag ontkend worden , dat het oraal debat, binnen den beperkten kring, door het Wetboek van B. R. aangewezen, voor den regter niet het minst van onberekenbaar nut is. Hoor de pleidooijenwordt het geschil in zijnen vollen omvang gekend. De beweringen, in de conclusiën onvolledig of onduidelijk vermeld, en waarvan de verklaring te vergeefs door den regtsbijstand aan zijnen eigenen cliënt gevraagd wordt, vinden in het pleidooi van den tegenpleiter opheldering. De feiten, die geen verband hadden, krijgen door het gesproken woord zamenhang. In één woord, ook de pleiters zeiven leeren de zaak van beide kanten kennen. Het schrift is nu niet anders dan een zeer onvolmaakt middel voor eene voorstelling van feiten en voor gedachten-uiting. .

En wanneer de mondelinge voordragt met reeds 111 eersten aanleg het voordeel zou afwerpen, dat men van haar verwachten kan — een besluit dat wij niet toegeven , daar de regter door de voordragt der partijen in het belang zijner beslissing de schriftelijke conclusiën hoort verduidelijken en ontwikkelen — zij legt den grondslag voor eene meer volkomen en grondige behandeling in hooger beroep. Indien alzoo Mr. Fles hun die het regterambt bekleeden, de beantwoording der vraag voorlegt: «of het uitstel van weken, soms maanden, tot erlanging van een voor pleidooi beschikbaren dag wordt opgewogen door het meerdere licht, dat eene pleitrede boven eene zorgvuldig bewerkte memorie verspreidt», -dan vereischt het belang der geschilvoerende partijen, hetwelk hier alleen het gewigt in de schaal legt, al betreurt men ook het groote tijdsverloop om tot eene pleitrede te kunnen geraken, dat die vraag bevestigend beantwoord worde. De verwezenlijking van den wensch van Mr. Fles, den regter een geregelden en dagelijkschen arbeid op te dragen, zou aan zijne niet te miskennen bezwaren over dat geruime tijdsverloop voor een groot deel te gemoet komen.

De geëerde schrijver van het gemelde artikel heeft in één opzigt zich niet los kunnen maken van een beginsel, dat onder een der vruchtbaarste resultaten van de tegenwoordige hervorming op processueel gebied mag gerekend worden: de regtstreeksche aanraking , ,... . Min TTnvnJttoiKoi-kpir.V zich uitende

tusscnen regter en /, -

o. a. in het Fragerecht. Wij geven het Mr. Fles volkomen toe, dat

die Unmittelbarkeit niet bevoraeru wurm, wanneer ue

i . „u tniTonftPpr rlp vftrtaïfinwnnrdiDfirs van nartlien.

zwijgenu lueuuüiuci, ^ — „— 0— x ~

Eene stelling, die bewijst, dat die Unmittelbarkeit niet op hare plaats

i .„„„A Tr\n. oio WAt. Hit

is, wanneer een oraai ueoat gevuwu

voorschrijft. Maar zij is nog veel minder op hare plaats in het stelsel, dat door Mr. Fles verdedigd wordt. Dit Fragerecht van den regter {Mr. Fles schijnt dit regt niet aan eene partij toe te kennen) wordt . i i _i„ «ToVirvnrlpn wnrrlp.n misvormd

in cm stelsel , ais ei gecuc — " »

tot het vragen van schriftelijke inlichtingen, door middel van de

_ .... -i , 1 . 1 „1, V<«nrlan

griffie aan de praütizyns, naaat ue sius&en tui m

van den regter gesteld zijn. Dit Fragerecht past niet in het stelsel van Mr. Fles , daar hij verklaart der meening toegedaan te zijn, dat de punten van verschil onherroepelijk moeten vaststaan door de schriftelijke instructie van het proces. Het Fragerecht nu wordt niet alleen uitgeoefend, nadat de schriftelijke instructie gesloten is en de bestaande punten van verschil naar zijn stelsel niet meer, gewijzigd kunnen worden , maar het roept uit zijnen aard ook eene verduidelijking van de geallegeerde feiten of een nieuw feit in het leven, buiten de punten der schriftelijke instructie. Maar bovendien, welk effect zal het Fragerecht, in dien vorm uitgeoefend, erlangen? De geachte schrijver meent, dat in dit geval, de praktizijn er zich in den regel niet op

, , . B .. " ■.'- . _• » : Tno.

zat Kunnen Beroepen dat nij aoor zijnen ciieui ineb gegeven, dat, dit bezwaar dan niet zou kunnen aangevoerd worden , blijven er dan geene andere en grootere moeijelijkheden ter oplossing over ? Kan de partij niet verklaren , dat zij zich het feit niet herinnert of er niets van weet? Wat belet aan de partij een ontwijkend antwoord te geven ? Wat kan niet al geantwoord worden op schrift, en dat nog wel buiten de tegenwoordigheid van de tegenpartij of haren vertegenwoordiger en die van den regter?

Het Fragerecht behoort dan ook alleen't huis, waar het oraal debat als leidend beginsel der regtspleging aangenomen is. Vóór eenigen tijd las ik , dat de praktizijns te Hamburg het reeds elders bekende gebruik hadden aangenomen, hnnne cliënten ter bespreking en afdoening van geschillen op gezette tijden en op eene bepaalde plaats te ontmoeten ; algemeen werd erkend, dat deze maatregel de meest gewenschte resultaten voor eene snelle afdoening der geschillen opleverde. Hierin ligt de kern opgesloten , waaruit de vrucht van de mondelinge regtspleging in een meer formelen vorm zich ontwikkelt. De samenspraak van de partijen met hare vertegenwoordigers , een volledig verhaal van het geschil dat beide partijen verdeeld houdt, de zelfbeperking om, met afsnijding van alle bijzaken, de hoofdmomenten van het geschil op den voorgrond te stellen, zij zijn de gevolgen, welke het zoo natuurlijk verkeermiddel, de spraak, ons verzekert, en die zooveel bijdragen tot een spoedig einde van elk geschil. Hierbij voege men , dat, wanneer het geschil in dien geest voor den regterstoel gebragt wordt, deze gunstige gevolgen zich zullen verbinden aan de belangrijke omstandigheid, dat de regter uit zijnen passiven toestand op de teregtzitting gewekt wordt, bewust als hij is dat de vertegenwoordigers van partijen, het geschil van al zijne kleuren ontdoende, op eene bondige en korte wijze zijne aandacht op het geding in zijnen naakten vorm vestigen zullen, en dat hij weldra evenzeer geroepen kan worden aan het oraal debat deel te nemen (das Fragerecht). In dien zin zullen die Oeffentlichkeit, die Mündlichkeit und die Unmittelbarkeit met te

duur gekocht zijn.

Ten slotte no<* een woord tot u, Mijnheer de Redacteur! (iij zegt: de nieuwerwetsche Germanisten willen de pen halen door de schriftelijke instructie. Bij de bestaande Germanophobie zou alligt uit deze door u gestelde zinsnede het besluit getrokken kunnen worden, dat die nieuwerwetsche Germanisten thans bezig zijn conclusiën in het burgerlijke proces weg te nemen. Dit is zoo niet. Zij erkennen volkomen de waarde eener schriftelijke instructie, voor zooverre deze leiden kan tot eene voorbereiding van het oraal debat, maar zij stellen de voordeelen van het oraal debat te hoog, om het in ieder opzigt tot een weerklank van het geschreven woord te maken.

18 April 1871. D. Binger.

BEZOLDIGING DER REGTERLIJKE MAGT.

H.

(Vervolg, zie Weekblad n°. 33i 6.)

Onder de pogingen, welke, om hare waardigheid en kloekheid, de

i onorcfpn hehoort die. door de KegtbanK te

algemeene & , . ,

Arnhem aangewend, om verbetering te erlangen in een toestand van

* .11. «1 ^ ■ .1 T~Y 1 /? 4 1 knoff wil *7ir»Tl ÏTiPf". ppn

schreeuwende onbiiüjüneia. .ueii 10 -LYAa£U L J1 * ~ J

adres tot Z. M. den Koning gengt, ten einae nu. aauuauuu 10 vCOtben op de bezoldiging der regterlijke magt. Deze stap is eene dienst aan het vaderland bewezen, dewijl hij strekt om het algemeen belang in beduidende mate te bevorderen; hij is hoogst welkom als bewijs waIIta Hrni retrter als eerste sieraad kenmerkt

aier onain»u*»"jn-"wM*> , ° c

en in staat stelt om, zonder acht te slaan op vooroordeel of mis¬

plaatste terughouding, Ujnregt at te gaan op ueigeen zyne overtuiging hem als pligtmatig aanwijst. Met de kalmte, welke het uitvloeisel is van een krachtig bewustzijn; met de vrijmoedigheid, welke vastbera¬

den mannen past; met dat vertrouwen, u» icuci Ki.«im»auu,s

onderdaan in s Komngs wijsheid sten,, u<=

de gronden uiteen, waarop eene betere regeling der bezoldiging als onverwijld wenscbelijk mag beschouwd worden (1).

Zoo het hooce waardering verdient, dat toch eindelijk eens eene „et tpr hpstriidine van een leelijk euvel, geenszins zij uit het^oog^ verloren hoe weinig vleijend het voor Nederland is, dat hiertoe noodzakelijkheid bestond. Nopens de honoraria der regterlijke autoriteit heerscht sinds lang slechts een gevoelen : dat zij afkeuring verdienen. Het is niemand duister of dubbelzinnig dat een der aanzienliikste staatsbestanddeelen: dat de magt, welke onafgebroken hooèst gewigtige en onmisbare diensten bewijst, zoo karig wordt bezoldigd dat alleen gefortuneerde,-, tot haar kunnen behooren _ wXn hare leden overeenkomstig hun hoogen rang leven Met andere willen har is vo)komen overtuigd van de noodzakelijkheid

"LlHke magt; het zelfbehoud dwingt hem tot hare handhavfncr maar in plaats van zelf, gelijk pligt gebiedt, daarvan de kosten

H ' a brengt hij die — mirabile dictu ! — deels ten laste dertenen3g6dié hem onmisbaas zijn I Hoe is het te verklaren , dat niet sedert' lang de raadslieden der Kroon dit gewigtig onderwerp Z. M.

K nin2 ter overweging aanboden? Is het niet beschamend, dat d™ Reo-tbank zelve , doende wat den ministers hadden betaamd , zich met dat ergerlijke vraagstuk tot den Koning moest begeven ? Ware men niet verpligt geweest, dezen stap aan 's regters kieschheid te snaren? Waarlijk, er is reden tot verontwaardiging, wanneer men hetgeen in den loop des tijds van regeringswege tot stand komt, vergelijkt met hetgeen van jaar tot jaar vergeefs voorziening eischt.

De wensch van iederen onpartijdige, dat de regterlijke magt ruimer worde bezoldigd, is regtmatig. Zoodra het vaststaat, dat de Staat zekere dienaren behoeft, rust op hem de pligt hun eene vergoeding te verschaffen, evenredig aan den stand, waarin zij geplaatst zijn. Het regtersambt is in alle eeuwen en bij alle volkeren hoog in eere srehouden. Men heeft, en teregt, den magistraat altijd en overal hooge eischen gesteld: men vordert, dat hij al zijn tijd, al zijne krachten, waar noodig, ter beschikking van het algemeen belang stelle; dat zijn karakter, zijne kunde en eerlijkheid boven verdenking staan ; dat de geringste onderdaan evenzeer bescherming bij hem vinde, even onwrikbaar kunne vertrouwen op zijne toewijding, als de aanzienlijkste. Elk land stelt er eene eer in, zoo het eene regterlijke magt van onkreukbare regtschapenheid bezit; men gaat trotsch op hare werken, en noemt het als hoogste kenmerk van diep zedelijk verval, wanneer eenig rijk ongelukkig genoeg is van te moeten wijzen op omkoopbare of uit ander oogpunt laakbare regters. Elk beschaafd

land stelt het dus hoog op prijs, dat het eene uitgebreide schaar van wetenschappelijk gevormde mannen bezit, die zich ten levensdoel stellen de maatschappelijke orde met de striktste naauwgezetheid 'e handhaven.

De Nederlanders staan niet achter bij onverschillig welk volk , dat zich gaarne diets maakt heel voortreffelijk te zijn. Zij doen zich nog altijd te goed aan den roem op velerlei gebied, door de voorvaderen behaald, en stellen zich gemeenlijk aan, als waanden zij werkelijk nog een volk van geduchte zeehelden , onovertroffen koopvaarders, schier weêrgalooze schilders enz. te zijn; als diende er bij de beraadslaging der kabinetten nog rekening te worden gehouden met de politiek van het Bataafsche Gemeenebest, en als ware het den Vorsten geraden zich te wachten voor de ongunst der Amsterdamsche burgemeesteren. Men weet zeer goed, dat die schoone dagen uit zijn; en toch, als kon het nog iets in de schaal leggen , laat men niet na, zich te pas of te onpas, er op te beroepen en zich te verblijden, als ware men nog in het genot van geheel dien luister en al die kracht. Dat is nationale ijdelheid, welke, zoolang zij niet strekt tot voedsel voor vadsigheid en verdooving van ondernemingsgeesl, eenigzins door

de vingers mag gezien worden, liet werpt toch altijd zeker gunstig licht op een volk, wanneer het zich de grootsche dingen der vaderen met welgevallen herinnert. De natie, welke een roemruchtig verleden vergeet, blijkt zelfs het gevoel voor het verhevene verloren te hebben en harer ontbinding nabij te zijn.

Hoe echter soms te onregt het hoofd geheven worde, niemand zal den Nederlander betwisten, dat één roem, welke tot den eersten rang onder de volkeren toegang geeft, in hare gansche uitgestrektheid behouden werd. Met vol bewustzijn van der waarheid hulde te doen, mag hij erop bogen, dat zijne regterlijke magt voor geene ter wereld behoeft te wijken, en zal hij met vrucht ieder kunnen tarten, die in dit opzigt Neêrlands luister getaand zou wanen. Dit voorregt is niet gering te schatten. Het regtersambt toch legt vele en moeijelijke pligten op. Wie heeft niet vaak het ijzeren pligtbesef bewonderd der vierschaar, die uren bijeenzit om van de ingewikkeldste zaken kennis te nemen, of, wat nog veel meer zelfverloochening vordert, naar de vervelendste voordragten te luisteren ? Wie was er niet getuige van, hoe zij zich onledig had te houden met het onderzoek naar walging wekkende misdrijven , met doorgronding van toestanden, welke de jammerlijkste ervaring, hoe ook ongewenscht, doen erlangen? Welke inspanning wordt niet vereischt om het kluwen van Ariadne te vinden in den doolhof, dien vaak al te bekwame advokaten meenden te moeten aanleggen om tot de waarheid te geraken? Welke zelfbeheersching is in menig geval niet noodig om met de strengste onpartijdigheid regt te spreken? Welke onafhankelijkheid van geest om zich te verheffen boven vooroordeel en maatschappelijke bekrompenheid 1 Nog zeer veel ware aan te voeren tot staving van 's regters hooge roeping , en in de opsomming der deugden, welke de burger in heffl vordert, is het gemakkelijker het begin dan het einde te vinden. Tor kenschetsing der aanzienlijke plaats, welke hij inneemt, zij erkend '■ de regter staat aan het hoofd der maatschappij.

Welnu, Nederland mag er zich op verheffen, dien regter: dat sieraad, die kracht van den Staat te bezitten; maar hoe toont het daarvoor zijne erkentelijkheid, zijne waardering ? Dooreen honorarium aan te bieden, als ware het, wel verre vau het hoogste belang > volstrekt onverschillig, wie dusdanig ambt aanvaardde , ja, al werd het door niemand begeerd.

«Maar moet dan zulk een hoog en edel ambt juist met geld beloond worden?»

Zeer zeker; en wel, omdat geld den regter, evenzeer als ieder ander, dienstig en nuttig kan zijn. Er bestaan lieden, die bijster laag op geld nederzien, zoodra bet hun gevraagd wordt ter vergelding van bewezene diensten ; maar die dat geld hemelhoog vereeren , wanneer het hun behoort toe te komen. Dan is dat geld geen »slijk der aarde» meer, maar het erlangt den titel van »eene aliezins billijke en gepaste belooning.» Vergoeding in geld heeft niets vernederends. Heef' Pruissen geen honderd duizenden toegekend aan staats- en krijgslieden, wier diensten het in 1866 deden zegevieren? Indien eene waardigheid te hoog kon staan om behoorlijke inkomsten te genieten, zou b. iZ. M. de Koning, in plaats van jaarlijks een millioen uit 's lands kas te ontvangen, zich genoopt kunnen gevoelen, daarin minstens het dubbel te storten. Dat gaat niet aan. Gelijk de Koning den Staat

diensten bewijst, welke vergoeding eischen, zoo ook de regter en ieder ander. De regterlijke magt is alles behalve een artikel van weelde; noch iets, waarbij men het geenszins zoo naauw behoeft te nemen of het wat beter of slechter is; maar iets onmisbaars, dat men tot den voortreffelijksten graad moet opvoeren — Nederland zorge dus voor een gepast honorarium. Nu dit echter hoogst ongepast is ; nu men het aanzienlijke ambt in geldelijke waarderingen gelijk stelt m®' het onbeduidende, nu is de wensch naar verbetering zeer regtmatig-

JOAN BOHL.

H.OOtiE KAAL). — Kaïnei v;jII StraFzakeu.

(1) Weekbl. van het Regt, dd. 21 Maart jl., n0. 3302 , 4.

Zitting van Maandag, I Mei.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

I. Conclusie genomen in zake:

J. F. Schoenmaeckers , tegen een vonnis der Regtbank te Maastricht. Adv.-gen. Romer concludeert tot vernietiging van be' vonnis , voor zooveel de opgelegde boeten betreft, en veroordeeling van den requirant tot drie geldboeten , elk van f 1" ' met instandhouding van het overige gedeelte van het vonniS' Uitspraak 23 Mei.

II. Behandeld I et beroep van:

1°. G. P.eekhoven, tegen een arrest van het Hof in NoordhollaIl''• Rapp., raadsh. Kist. Adv.-gen. Romer concludeert tot verwerping. Uitspraak 16 Mei.

2°. den ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt Naaldwijk, tegen een vonnis in zake L. van Veen. RapP" raadsh. Huguenin. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwef' ping. Uitspraak 16 Mei.

BERIGTEN.

's Gravenhage , den 1 Mei.

In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van hedenis ingekomen eene Koninklijke boodschap ten geleide van een w'ets ontwerp tot afschaffing der artt. 414, 415 en 416 Wetboek van Strt regt en vervanging dier artikelen door andere bepalingen. —onderzoek naar de afdeelingen verzonden.

knelprniiruk en Uitgave van WEBBtHSW®'"'

HTIC . «e '» #ir.» venb