N°. 3332.

Art. 43 wordt gelezen als volgt:

"De consulaire regtbanken zijn bevoegd tot het verrigten, overeenkomstig de Nederlandsche wetten , van alle handelingen, volgens die wetten aan de arrondissements-regtbanken opgedragen in zake van voogdij, handligting, curatele, afwezigheid, huwelijk of erfenis." Het slot van art. 59 wordt gelezen als volgt:

"Alvorens tot het onderzoek over te gaan, leggen de deskundigen den eed (de belofte) af, dat zij den hun toevertrouwden last getrouw zullen vervullen."

De aanvang van art. 66 wordt gelezen als volgt:

"Alvorens zijne verklaring te doen, legt de getuige den eed (de belofte) af, van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen."

Art. 67 wordt gelezen als volgt:

"In de gevallen, waarin de bijstand van een tolk wordt vereischt, legt deze, alvorens zijne functiën te aanvaarden, in handen van den consulairen ambtenaar den eed (de belofte) af, dat hij die functiën getrouw zal waarnemen.//

Het tweede lid van art. 89 wordt gelezen als volgt:

//Hij neemt de stukken van overtuiging in beslag en is bevoegd alle huiszoekingen en nasporingen te doen in de woon-, verblijf- of werkplaats van den beklaagde."

Aan art. 93 wordt toegevoegd het volgende nieuwe lid: "Het bevelschrift van voorloopige aanhouding wordt door den consulairen ambtenaar onmiddellijk medegedeeld aan de consulaire regtbank."

Aan art. 102 wordt toegevoegd het volgende nieuwe lid : //Het bevelschrift van gevangenneming of gevangenhouding wordt door den consulairen ambtenaar onmiddellijk medegedeeld aan de consulaire regtbank."

De eerste zinsnede van art. 105 te lezen als volgt:

"De consulaire ambtenaar doet de vroeger gehoorde, en, zoo noodig, nieuwe getuigen voor zich verschijnen , op de wijze, voorgeschreven bij art. 100."

Aan art. 107 wordt toegevoegd een nieuw lid, luidende als volgt: "Nieuwe getuigen worden in tegenwoordigheid van den beklaagde beëedigd en verhoord. Te hunnen aanzien gelden mede het derde, vierde en vijfde lid vau art. I0S, benevens de artt. 110 en 112." Art. 109 te lezen als volgt:

//Deze wet treedt in werking den eersten Januarij 1872."

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Hamer van itrnfzake».

Zitting van den 25 April 1871.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Feitelijkheid tegen de eerbaarheid. — Mishandeling. — Bewijs. — Aanwijzingen. Testimonia de auditu.

Uit het beklaagde arrest blijkende, zoowel welke de daadzaken en gebeurtenissen zijn, die als aanwijzingen hebben gegolden, als door welke bewijsmiddelen ieder dier aanwijzingen is bewezen verklaard, was het Hof dan nog verpligt die andermaal in eene andere overweging te herhalen, of op nieuw te vermelden, door welk bewijsmiddel elke daadzaak, aanwijzing daarstellende , is bewezen ? - - Neen.

Mogen als aanwijzingen dienen onbeè'edigde opgaven van derden, overgebragt door beëedigde getuigenc! — Neen.

W. van der Weerd, oud negen-en-dertig jaren, inspecteur der Geldersche brandverzekering-maatschappij, geboren te Utrecht, wonende te Arnhem, is req. van cassatie tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland van den 1 Febr. 1871, waarbij hij is schuldig verklaard : 1°. aan de misdaad van feitelijkheid tegen de eerbaarheid van een jong meisje, waarover de schuldige gezag had, met gewelddadigheid ondernomen en uitgevoerd; 2°. aan een wanbedrijf van mishandeling en aan vier wanbedrijven van mishandeling en verwonding , waaruit geene ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig da^en is ontstaan; en hij te dier zake , met toepassing van de artt. 331, 333, 311 j°. 309 Strafregt, art. 2 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102) en art. 1, principio en n.0. 8, der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), is veroordeeld tot tuchthuisstraf van vijftien jaren , tot betaling van vijf geldboeten, elk van f 20, en in de kosten van het regtsgeding, des noods bij lijfsdwang op hem te verhalen, met bepaling, dat de boeten, zoo de veroordeelde die niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zullen worden ieder door eene gevangenis-straf van vier dagen, en gelast is, dat het arrest bij uittreksel zal worden gedrukt en aangeplakt binnen de gemeente Arnhem.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Gertsen en de advokaat van den req., Mr. J. J. Bergsma, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Romer de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden! Tegen het arrest, door het Prov. Geregtshof van Gelderland in deze zaak gewezen, zijn bij pleidooi drie middelen van cassatie aangevoerd. Die middelen zijn gerigt tegen de twaalf eerste overwegingen van het arrest, waarbij uitspraak is gedaan over twee punten van de beschuldiging, waarvoor deze req. heeft teregtgestaan. Vóórdat ik nu tot het onderzoek dier middelen overga, wil ik een oogenblik stilstaan bij de oeconomie van het arrest. De punten van beschuldiging zijn feitelijkheid tegen de eerbaarheid, met geweld ondernomen, en mishandeling, een en ander door den req. op zijne jeugdige dochter gepleegd. De verklaring, door dat meisje in instructie afgelegd, is , omdat zij ter teregtzitting niet is verschenen , voorgelezen en in het arrest opgenomen. Ik moet daaromtrent doen opmerken, dat het Mof uitdrukkelijk heeft verklaard, dat die afgelegde verklaring alleen heeft gestrekt tot 's regters inlichting; en voorts dat de getuige zich wel had kunnen onttrekken aan het geven van getuigenis tegen haren vader, maar dat zij niet behoort tot de getuigen, die bij de wet onbevoegd worden verklaard om getuigenis af te leggen. Na deze vermelding in het arrest volgen er onderscheidene verklaringen van getuigen, waaronder ook die van den heer subst.-officier van justitie, die bij de verhooren , door het beleedigde meisje voor den regter-commissaris ondergaan, tegenwoor- , dig is geweest; voorts de opgave van het visum repertum, en de oordeelkundige conclusie, waarmede het Hof /,ich vereenigt. Na deze overwegingen worden in de twaalfde overweging de beide feiten, aan den beschuldigde ten laste gelegd, bewezen verklaard; en het bewijs is, volgens het Hof, verkregen door: "Uit bovenvermelde wettige bewijsmiddelen gebleken daadzaken en gebeurtenissen, welker bestaan en overeenstemming, zoo onderling als met de misdrijven zelve, i klaarblijkelijk aantoonen, dat de req. beide feiten heeft bedreven."

Tegen deze overweging is het eerste middel van cassatie gerigt, nl. schending van de artt. 206 en 211 Strafvord., omdat niet blijkt, welke de aanwijzingen zijn en waardoor zij zijn bowezen.

Ik geloof, E. H. A. H., dat het arrest beter zoude zijn geredigeerd,

indien, na de opgave van de verklaringen, door de getuigen afgelegd, door het Hof was vermeld, welke feiten en gebeurtenissen , in die verklaringen opgegeven, als aanwijzingen werden gebezigd; maar eene schending van de aangehaalde artikelen kan ik in dit gedeelte van het arrest niet zien, omdat het Hof blijkbaar ieder feit en iedere gebeurtenis, door de onderscheidene getuigen opgegeven, als aanwijzing beschouwt. De Hooge Raad kan dus onderzoeken, of die feiten er. gebeurtenissen behoorlijk zijn bewezen, en of de verklaringen betreffen de zoodanige feiten , welke de getuigen uit eigene ondervinding konden verklaren.

Onvolledige motivering bestaat dus m. i. hier niet.

Van meer gewigt zijn de beide andere middelen van cassatie. In de tweede plaats is toch beweerd : schending van de artt. 443, 434, lste lid, in verband met de artt. 445, 188 en 175 Strafvord.; en de grond, waarop dit middel berust, is deze, dat het Hof de verklaring van het meisje aan derden , en welke liep over feiten , door dezen niet zelve gehoord , gezien of ondervonden , als bewijsmiddel heeft gebezigd.

Ik heb reeds aangetoond, dat de getuige niet was onbevoegd, en dat uit het arrest blijkt, dat hare verklaring niet gebezigd is als bewijsmiddel. Het is alleen de vraag , of de feiten en gebeurtenissen , door de getuigen verklaard, kunnen worden beschouwd als verklaringen de auditu, In de tweede, derde en vierde overweging van het arrest komen eenige verklaringen voor nopens het doorgaand gedrag van den req. en dat van zijne dochter; zij staan met de gepleegde misdrijven slechts in een verwijderd verband. De feiten, waardoor het misdrijf is bewezen, zijn vermeld in de vijfde, zesde en zevende overweging. Uit de inzage van dit gedeelte van het arrest zal het den Raad blijken , dat de getuigen, welker verklaringen uaarin zijn vermeld, onderscheidene feilen en omstandigheden aan den regter hebben medegedeeld, welke zij niet zelve gezien of gehoord hebben, maar welke hun door het beleedigde meisje zijn medegedeeld, o. a. in de vijfde overweging de mededeeling van het slaan met de vuist, en het stuk maken van de broek ; in de zesde overweging de mededeeling omtrent alles wat op de slaapkamer van den req. is voorgevallen, en de nadere bijzonderheden daaromtrent; eindelijk in de zevende overweging de mededeeling betrekkelijk het oneerbaar betasten en de aangewende pogingen om haar tot ontucht over te halen. Indien bij het arrest gebruik was gemaakt van het direct getuigenbewijs, dan voorzeker zouden de afgelegde verklaringen loopen over feiten , die de getuigen niet zelve hebben ondervonden. In casu is regt gedaan op aanwijzingen ; en nu kan zeker de kracht der aanwijzingen in cassatie niet worden onderzocht, maar het feit, als aanwijzing gebezigd, moet behoorlijk blijken, en kan niet worden bewezen door de opgaaf van een getuige, die zulks van een ander heeft gehoord. Ofschoon nu zeer goed door het Hof van de afgelegde verklaringen een met de wet niet strijdig gebruik kon zijn gemaakt, zoo zijn, volgens het arrest, die verklaringen in haar geheel gebruikt als bewijsmiddelen voor de gepleegde misdrijven; door de daarin voorkomende mededeelingen zijn derhalve welligt feiten aangenomen, die als aanwijzingen zijn gebezigd, en mitsdien niet wettig zijn bewezen. Bij dergelijke motivering heeft de Hooge Raad ook vroegere arresten vernietigd. Ik wil slechts op twee wijzen, nl. het arrest van 2 Junij 1864, Ned. Regtspr., d. 74, bl. 114, v. d. Honert , Strafregt, 1863, bl. 196, en dat van 18 Oct. 1864, Ned. Regtspr., d. 78, bl. 62, v. d. Honert, 1. 1., 1864, bl. 294.

Ik geloof derhalve, dat het tweede middel van cassatie zal moeten leiden tot vernietiging van het arrest.

Minder gewigt hecht ik aan het derde middel van cassatie. Als zoodanig is aangevoerd: schending van de artt. 443, 434, 2de lid, in verband met artt. 445 , 188, 175, 97 en 59 Strafvord.

De geachte pleiter heeft het zeer gegispt, dat de heer subst.-officier van justitie, die als zoodanig de verhooren in instructie heeft bijgewoond, voor het Hof als getuige is opgeroepen. Ik geloof, dat bij al dergelijke argumenten te veel uit het oog wordt verloren, dat de regter niet slechts wettig, maar ook overtuigend bewijs noodig heeft; en alles wat tot zijne overtuiging kan medewerken , is dus van het hoogste belang, omdat het doel van het onderzoek niet is de schuld of de onschuld, maar de waarheid aan het licht te brengen. De verklaring van dien ambtenaar had in deze zaak een bijzonder belang, omdat de in instructie afgelegde verklaringen door het meisje later bij brieven werden herroepen. In cassatie, E. H. A. H., is het echter alleen de vraag, of zoodanig verhoor van den ambtenaar van het Openb. Min. is verboden ; en de Hooge Raad zal in de aangehaalde artikelen vruchteloos een dergelijk verbod vinden. Zij kunnen derhalve niet geschonden zijn.

Volgens den geachten pleiter bevatte die verklaring echter slechts eene meening van dien ambtenaar. Ook dit is m. i. onjuist. De getuige verklaart alleen , dat het meisje op treffende wijze, in kennelijken toon van waarheid, de waarachtigheid harer opgaven heeft volgehouden ; en dat hij , wegens het eenvoudige en ongekunstelde harer opgaven , geen oogenblik aan de waarheid harer verklaringen heeft getwijfeld. Dit is m. i. geene bijzondere meening of gissing, bij redenering opgemaakt, maar de indruk, die eene omstandigheid, waarvan men getuige is , op ons maakt. Het is eene reden van wetenschap, hoedanige door de getuigen, volgens de wet, moeten worden gegeven.

Alleen het tweede middel van cassatie , ofschoon minder juist geformuleerd , kau naar mijne beschouwing leiden tot vernietiging van het arrest. En ik heb uit dien hoofde de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot vernietiging van het arrest, in deze zaak gewezen, en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof, ten einde op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten , in cassatie gevallen , te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi, te weten :

1°. schending der artt. 211 en 206 Strafvord., omdat het arrest niet behoorlijk met redenen omkleed is, namelijk, bij bewijs door aanwijzingen, niet blijkt, welke de aanwijzingen zijn, noch door welke bewijsmiddelen zij bewezen zijn;

2o. schending der artt. 443 en 434, eerste lid, Strafvord., in verband met de artt. 445, 188 en 175 Strafvord., omdat de verklaring van eene, die niet alleen als getuige onbevoegd was, maar daarenboven niet ter teregtzitting aanwezig is geweest, aan het Hof is medegedeeld door derden, als getuigen beëedigd, en het Hof deze mededeelingen, loopende over feiten, niet door de getuigen zeiven gehoord, gezien of ondervonden, als bewijsmiddel heeft gebezigd;

3 .. schending der artt. 443 en 434, tweede lid, Strafvord., in verband met .de artt. 445 , 188 , 175 , 97 en .^9 Strafvord., omdat er regt is gedaan onder anderen op de verklaring van den subst.-officier van justitie, welke de voorloopige informatie en de instructie heeft bijgewoond als ambtenaar van het Openb. Min., en onder eede voor den Hove getuigenis heeft afgelegd omtrent den indruk, welke op hem gemaakt heeft de verklaring van eene, die, als getuige onbevoegd, bovendien ter teregtzitting niet is aanwezig geweest;

Ten aanzien van het eerste voorgestelde middel van cassatie, hetwelk , blijkens de toelichting daarvan bij pleidooi, alleen gerigt is tegen de veertien eerste overwegingen van het arrest, betreffende de hoofdmisdaad en eene der mishandelingen :

óverwegende, dat de req. bij het beklaagde arrest is schuldig verklaard : 1°. aan de misdaad van feitelijkheid tegen de eerbaarheid

van een jong meisje, waarover de schuldige gezag had, met gewelddadigheid ondernomen en uitgevoerd; 2°. aan een wanbedrijf van mishandeling en vier wanbedrijven van mishandeling en verwonding, waaruit geene ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig dagen is ontstaan;

0., dat de twaalfde considerans van het arrest luidt: dat de uit bovenvermelde wettige bewijsmiddelen gebleken daadzaken en gebeurtenissen zoovele aanwijzingen daarstellen, welker bestaan en overeenstemming zoo onderling als met de misdrijven zelve klaarblijkelijk aantoonen , dat de beschuldigde enz.;

0., dat in de daaraan voorafgaande considerantia afzonderlijk is uitgedrukt , welke die wettige bewijsmiddelen zijn, te weten, beëedigde getuigenissen, en wat door ieder der gehoorde getuigen is verklaard, terwijl ten aanzien van den als getuige en deskundige gehoorden nog in den elfden considerans wordt overwogen , dat met de uit bovenstaande (in den tienden considerans vermelde) waarnemingen door dien deskundige afgeleide gevolgtrekkingen het Hof zich, na die aan de gronden der wetenschap getoetst te hebben , ten volle vereenigt ;

O., dat het Hof, door bij zijn arrest vervolgens als aanwijzingen aan te nemen de in het arrest reeds vroeger vermelde en wettig bewezen verklaarde daadzaken en gebeurtenissen , geene daarvan heeft uitgesloten, en ze alzoo alle heeft aangenomen als aanwijzingen, zoodat uit het arrest blijkt, niet alleen welke de daadzaken en gebeurtenissen zijn , die als aanwijzingen hebben gegolden , maar ook door welke bewijsmiddelen iedere dier aanwijzingen is bewezen verklaard, en het Hof niet verpligt was dezelven nog eens in eene andere overweging van het arrest ie herhalen, noch ook op nieuw te vermelden, door welk bewijsmiddel elke daadzaak , aanwijzing daarstellende, is bewezen ;

0., dat bij gevolg het eerste middel van cassatie is ongegrond;

Ten aanzien van het tweede middel:

0., dat, blijkens den reeds gemelden twaalfden considerans van het beklaagde arre.c:t, het bewijs van de met gewelddadigheid ondernomen en uitgevoerde feitelijkheid tegen de eerbaarheid is aangenomen op aanwijzingen, en het bewijs van eene der mishandelingen is aangenomen op aanwijzingen en gedeeltelijke bekentenis ;

0., dat, zoo als bij de behandeling van het eerste middel is aangetoond, de in het arrest vermelde, door de getuigen verklaarde daadzaken en gebeurtenissen, in haar geheel en zonder uitzondering , als even zoovele aanwijzingen zijn aangenomen ;

0., dat die getuigen-verklaringen loopen niet alleen over feiten , welke de getuigen zelve gehoord, gezien of ondervonden hebben, maar ook over feiten, die alleen te hunner kennis zijn gebragt door het verhaal van de beleedigde persoon, welke als getuige was gedagvaard, doch belet was ter teregtzitting te verschijnen;

()., dat die verhalen aan het Hof ziju medegedeeld door de getuigen: G. Jacobs, blijkens den vijfden considerans, G. J. van Wijlen, blijkens den zesden considerans, en jufvrouw van der Loo, blijkens den zevenden considerans, en de inhoud dier respectieve verhalen mede in die considerantia is opgenomen ;

O., dat zoodanige opname in een arrest wel niet bij de wet verboden is, en dan ook niet volstrekt een overigens geleverd wettig bewijs vitieert, maar dan ook uit het arrest moet volgen , dat de alzoo ter kennis van het Hof gebragte daadzaken niet mede hebben gegolden als daadzaken, welke aanwijzingen opleveren, en alzoo geen deel hebben gemaakt van het aangenomen wettig bewijs ;

Ü. toch , dat anders als aanwijziugen kunnen hebben gediend onbeëedigde opgaven van derden , overgebragt door beëedigde getuigen, als wanneer in strijd zou zijn gehandeld met het voorschrift van art. 434 Strafvord.;

O.y dat zulks in casu moet aangenomen worden het geval te zijn geweest meer bepaaldelijk met het verhaal, overgebragt door den getuige van Wijlen, opgenomen in den zesden considerans, vergeleken met het als bewezen aangenomen feit, omschreven in den twaalfden considerans , en met de in dien twaalfden considerans vermelde bijzonderheden van dat feit;

0., dat mitsdien bij het beklaagde arrest is geschonden het voorschrift van art. 443 , n°. I , in verband met art. 434, Strafvord.; dat het tweede cassatie-middel bij gevolg in zooverre is gegrond, en het arrest uit dien hoofde moet worden te niet gedaan , waardoor vervalt het onderzoek naar de gegrondheid van het derde cassatiemiddel ;

Vernietigt het beklaagde arrest;

Verwijst de zaak naar het Prov. Geregtshof in Utrecht, ten einde op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de kosten , in cassatie gevallen , te dragen door den Staat.

Zitting van den 2 Mei 1871.

Jagt. — Spoorsneeuw. — Consent. — Motieven.

Heeft, doordien de wet geene definitie bevat van hetgeen door spoorm sneeuw is te verstaan, de regter teregt beslist, dat dit in den zin der wet aanwezig is, wanneer in of op de sneeuw sporen van het wild merkbaar zijn ? — Ja.

Kan in het voorhanden geval wel worden gedacht aan de kostelooze vergunning, bedoeld in art. 6 der wet van 13 Junij 1857 (Stbl• n". 87)? — Neen.

Is onder het eigenlijke jagen wel te begrijpen het schieten of op andere wijze bemeesteren van schadelijk gedierte; en kwam alzoo, bij het bewezen aannemen van het eerste als te zijn geschied, een onderzoek of nadere beslissing te pas omtrent het laatste? — Neen.

J. van der Vliet Jr., oud zeven-en-veertig jaren, koopman, geboren en wonende te Amsterdam, heeft zich in cassatie voorzien tegen een vonnis van den kantonregter te Haarlem van den 27 -Jan. 187 i, waarbij hij is schuldig verklaard aan het onder de gemeente Zandvoort jagen op spoorsneeuw; en te dier zake, met toepassing der artt. 16, 18 c en 40 der wet van den 13 Junij 1857 (Stbl. nu. 87) tot regeling der jagt en visscherij, en art. 1 der wet van den 22 April 1864(5^6/. n". 29), veroordeeld tot eene geldboete van f 10 en in dtf kosten van den processe, des noods invorderbaar bij lijfsdwang, met bepaling, dat, indien de veroordeelde twee maanden , na daartoe te zijn aangemaand , in gebreke blijft gemelde boete te voldoen , deze zal worden vervangen door gevangenis straf van één dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Huguünin en de advokaat van den req., Mr. J. Kappeyne van de Coppello, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden l Behalve een middel, geheel gelijk aan dat, hetgeen ik in de vorige zaak behandelde , en waaromtrent ik mij aan mijne zoo even genomen conclusie refereer , is in deze zaak nog als tweede middel voorgesteld : schending en verkeerde toepassing der artt. 2 23 , 206 en 211 Strafvord» en der artt. 18, 26 en 40 der jagt wet van 13 Junij 1857, door niet; naar aanleiding van het ten laste gelegde bij dagvaarding, te onderzoeken en te beslissen, of de req. was voorzien van een consent to het schieten van schadelijk gedierte , en alzoo slechts konde hebben