De algemeene verzekering-maatschappij Securitaa, te Amsterdam, appellante , procureur Mr. M. Eyssell ,

tegen

de handelmaatschappij onder de firma van Zeylen en Decker, scheepsreeders, te Botterdam, geïntimeerden, procureur Mr. J. van der Jagt.

Het Hof enz.,

Met opzigt tot de feiten en in eersten aanleg gevoerde procedures, zich gedragende aan en alzoo overnemende al wat daaromtrent in het vonnis a quo is vermeld, bij welk vonnis , toewijzende (met uitzondering van den gevraagden lijfsdwang) der geïntimeerden in eersten aanleg als eischers gedane vordering , de appellante, nu ged., is veroordeeld om aan de nu geïntimeerden uit te betalen hun aandeel, groot f 1629.30 , in de zeeschade, door der geïntimeerden sehip «Philips van Marnix», op de terugreis van Java naar Nederland, in 1S67 en 1868 geleden, en zulks met de renten ad 6 pet. van den dag der dagvaarding, met verwijzing tevens in de kosten van het geding ;

Overwegende, dat de appellante, van die uitspraak in hooger beroep komende, voor dit Hof, weder, even als in eersten aanleg, heeft geconcludeerd, dat de geïntimeerden in hunne vordering zullen worden verklaard met-ontvankelijk, immers dat hun die zal worden ontzegd; en subsidiair, dat de appellante acte verzoekt van haar aanbod om de schade te vergoeden, die door het schip te Batavia, St. Helena en Brouwershaven is geleden ; terwijl door de geïntimeerden de bevestiging van het vonnis des eersten regters is gevraagd, een en ander, zoo als zulks breeder in de gewisselde en aan den Hove overgelegde schrifturen en conclusiën is uiteengezet;

O., dat de grieven der appellante tegen het vonnis a quo hierin bestaan :

vooreerst, dat, krachtens de verzekering, die bij de polis van 27 Dec. 1866 en 1 Jan. 1867 tussehen partijen is gesloten, de appellante niet geacht kan worden risico te hebben geioopen voor de reis, waarop de onderhavige schade is geleden ;

ten tweede , doch geheel subsidiair, voor het geval, dat het Hof, niet deelende het gevoelen der appellante, het eerste punt bevestigend mogt beantwoorden, dat dan nog die schade, voor zoover zij op Mauritius is geconstateerd en gerepareerd, niet aan zee-evenementen, waartegen verzekerd is, kan worden toegeschreven en alzoo niet door de appellante aan de geïntimeerden behoeft te worden vergoed; O. in het algemeen, dat het tussehen partijen vaststaat:

10. dat do verzekering is aangegaan voor eene retourreis van Java naar Nederland, met vermelding in de polis, dat het schip op 15 Oct.

1866 te Batavia was aangekomen, en met beding, dat de risico zou ingaan met het eindigen der uitgaande reis, dat is op het tijdstip , waarop de uitgaande lading zou zijn gelost;

2°. dat die lossing eerst is geëindigd op 19 Maart 1867 en dat het schip tot den 12 Aug. 1867 in Indië heeft stilgelegen, en toen eerst begonnen is de retour-lading in te nemen te Hamarang, Soerabaya, Passaroean en Batavia, en van laatstgemelde plaats op den 15 Oct.

1867 de terugreis naar Nederland heeft aanvaard;

3°. dat op die terugreis de schade is geleden , waarvoor door de geïntimeerden vergoeding van de appellante wordt geëischt;

0. nu in regten, ten aanzien van de eerste grief der appellante, dat, al moge de appellante, bij het sluiten der verzekering vernemende, dat het schip den 15 Oct. 1866 te Batavia was aangekomen, zich toen niet hebben voorgesteld, dat de lossing der uitgaande lading eerst op 19 Maart zou eindigen, en nog veel minder dat het innemen der retourlading eerst vijf maanden daarna (12 Aug.) zou aanvangen, en dat dus de appellante, naar luid der polis, ook voor die vijf maanden stilliggende, risico zou dragen , evenzeer als voor het twee maanden lang weder inladen (12 Aug. tot 15 Oct. 1867) , — zij dezen langeren duur der risico aan niemand anders te wijten heeft dan aan zich zelve, door in liet verzekerings-contract op te nemen het beding, dat de risico zou beginnen te loopen bij het eindigen der uitgaande risico (dat is dus bij de geheele lossing der uitgaande lading), en niet evenzeer het beding, dat het schip binnen een bepaalden termijn de retourreis moest aanvangen ;

0., dat toch die uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke bepaling in het verzekerings-contract, dat de risico voor de retourreis zou aanvangen bij het eindigen der uitgaande risico, is duidelijk, stellig, niet twijfelachtig, noch dubbelzinnig, noch voor tweeërlei uitlegging vatbaar ; en het in zoodanig geval niet meer de vraag zijn mag, wat de appellante zich al zou hebben voorgesteld, maar wat zij werkelijk vrijwillig gedaan heeft;

0., dat nu de appellante, zich beroepende op art. 1375 B. W., wel beweert, dat zij bij het aangaan der verzekering op gewone conditiën billijkerwijze alleen op gewone omstandigheden en op gewone risico heeft kunnen rekenen, en dat de vertraging in het lossen, in het lang stilliggen , in het retourladen en in het vertrek van dit schip geene gewone omstandigheden zijn en geen gewone risico; doch dat bij geene wet of overeenkomst eenige termijnen voor die punten of handelingen zijn aangegeven, en de appellante evenzeer in gebreke is gebleven daaromtrent aan te wijzen eene bepaalde, van eene juiste grens voorziene usantie of gebruik of algemeen aangenomen maatstaf van billijkheid , met dien verstande, dat de aangegane verzekering in de bedoelde gevallen als niet aangegaan zou moeten worden beschouwd;

O., dat dergelijk gevolg niet kan worden getrokken uit de handelingen der geïntimeerden , die, op grond van het lang stilliggen van het schip in Oost-Indië, na het ingaan der verzekering eene premieverbetering hebben aangeboden, daar ten eerste dit, blijkens de toevoeging aan de polis, is geschied bloot uit billijkheid en dus niet uit eenige wettelijke verpligting, maar ten andere even daardoor ook blijkt, dat geïntimeerden niet van meening waren, dat het verzekeringscontract door dat lange, zij het nu ongewoon lange stilliggen , vervallen was, of als niet aangegaan kan worden beschouwd;

Ö., dat, uit het oogpunt der billijkheid en ten aanzien van hetgeen de appellante gepresumeerd mag worden bij het aangaan der verzekering zich te hebben voorgesteld, ook aan de andere zijde niet uit het oog mag verloren worden , dat het algemeen bekend is, dat de lossing eener lading ter reede van Samarang (waar in casu groote vertraging plaats gehad heeft), bij hevige winden en hooge zeeën aan zeer groote moeijelijkheden en gevaren blootstaat, zoodat men dikwerf dagen , ja weken lang, zoo als in casu ook het geval was, met de lossing niet kan voortgaan; ten tweede, dat het een gewoon verschijnsel is , dat men op Java dikwerf alle moeite heeft en een geruimen tijd zoeken moet om eene retourlading te verkrijgen, vooral wanneer het een groot schip, zoo als in casu van 1516 tonnen, geldt; ten derde, dat een reeder in zijn eigen belang niets liever verlangt dan zoo spoedig mogelijk de terugreis te aanvaarden;

0., dat, op grond van dit een en ander, de appellante moet geacht worden, krachtens de door haar bij de polis van 27 Dec. 1866 en 1 Jan. 1867 gesloten verzekering, wel degelijk de risico te hebben aangegaan voor de reis, waarop de in dit geding betrokken schade is geleden;

0., wat de tweede grief der appellante aangaat met opzigt tot de vraag, of de schade, op Mauritius geconstateerd en gerepareerd, aan zee-evenementen , waartegen verzekerd is , moet worden toegeschreven , — dat het tussehen partijen vaststaat:

11. dat hier alleen sprake is van de schade, geleden op de reis, aanvangende van de reede van Batavia op den 22 Oct. 1867 en eindigende bij aankomst te Port Louis op Mauritius den 15 Nov. daaraanvolgende ;

2o. dat het zee-evenement, hetwelk die schade, volgens de geïntimeerden , oorspronkelijke eischers, zou hebben veroorzaakt en den grondslag hunner vordering ten aanzien van die avarij uitmaakt, gelegen is in het zeegevaar , dat het schip ondervonden heeft den 24 en 25 Oct. 1867 ;

O. te dien aanzien, dat uit art. 1902 B. W., in verband met artt. 1, 246 en 637 W. K., volgt, dat, ten einde de verzekerde de bedongen schadevergoeding erlange , hij het bewijs moet leveren , dat de schade is ontstaan uit eenige oorzaak, waartegen is verzekerd; en dat, bij gebreke van dat bewijs , zijne vordering niet kan worden toegewezen ;

O. nu ten aanzien van dat bewijs, dat daaromtrent alleen kunnen gelden het scheepsjournaal en de scheepsverklaring, op den 16 Nov.

1867 , daags na aankomst te Port Louis, voor den Nederlandschen consul aldaar afgelegd, en niet de scheepsverklaring, op den 3 Eebr,

1868 tePortLouis, en die van den 20 Mei 1868, te llotterdam afgelegd, daar het inloopen te Port Louis was het inloopen in eene noodhaven , en in zoodauig geval dergelijke verklaringen, om eenige bewijskracht te kunnen opleveren, volgens de wet, binnen 2 4 uren na de aankomst in de noodhaven moeten zijn afgelegd ;

0., dat nu gezegd scheepsjournaal en de scheepsverklaring van 16 Nov. 1867 inhouden, dat, terwijl op den 22 en 23 Oct. 1867 er eene flaauwe, ongestadige koelte was, er den 24 eerst eene hooge en moeijelijke deining en ongelijke koelte , later tegen en in den avond de wind en de hooge moeijelijke zee toenamen , en er buijige en harde koelte woei met weêrlicht in het zuid-oosten, en men toen veel water op dek kreeg; dat, in den nacht tussehen den 24 en 25 Oct., gedurende de hondenwacht (12—4 uren), men eene aanloopende zee had, en in het laatst aannemend van wind en dik verstopte lucht en digtgereefde marszeilskoelte, terwijl gedurende al dien tijd bij de pompen weinig water was; maar dat in de volgende wacht, de dagwacht (van 4—8 uren), in den morgen van Vrijdag 25 Oct., men eene wilde, door elkander loopende zee kreeg en dikke regen, met weêrlicht uit het noord-oosten en oosten en digtgereefde marszeilskoelte, en er alstoen ten 7 ure des morgens 2 I duim water bij de pomp stond, en de weêrsgosteldheid in de daaropvolgende wacht, de voormiddagwacht (8—12 ure), evenzeer eene wilde verwarde zee opleverde, doch de wind wat handzamer was en men toen nog 19 duim water bij de pompen had en toen ook bespeurde, dat het water in het voortusschendek aan bakboordszijde met vaart naar binnendrong; terwijl ten aanzien van den gang van het schip gedurende die beide dagen gezegd wordt, dat het zwaar werkte en stampte: verder dat, nadat men in de achtermiddagswacht (12—4 ure), in weêrwil van het pompen, des namiddags ten 3 ure nog 15 duim water bevond en de wind driemaal in ée'n uur het kompas rondvloog, men scheepsraad belegde en daarin besloot, tot behoud van schip en lading de naaste haven als noodhaven binnen te loopen , waartoe eerst Batavia, doch weldra Mauritius bepaald werd; dat de wind en de zee naden 25 Oct. stiller werd en men zonder verdere moeite den 15 Nov. 1867 te Port Louis is binnengeloopen , alwaar toen het schip is onderzocht en bevonden in den toestand, die eéne vrij groote reparatie noodzakelijk heeft gemaakt, een en ander, gelijk in het verslag der deskundigen is opgegeven en dat door de appellante ook niet betwist wordt;

0., dat uit dit alles blijkt, dat het binnenloopen te Port Louis als noodhaven een gevolg is geweest van een lek in het schip, waardoor het water met vaart in het tusschendek is binnengestroomd; dat evenzeer is gebleken, dat dit plaats heeft gehad op Vrijdag den 25 Oct. 1867 op zee, en onder eene weêrsgesteldheid als vermeld is; doch dat niet is bewezen, dat die weêrsgesteldheid dat lek heeft veroorzaakt of moeten veroorzaken ;

O., dat integendeel een goed zeewaardig schip daartegen behoort bestand te zijn , daar eene dergelijke gesteldheid van wind en zee en het stampen en werken van een schip, zonder meer bijkomende omstandigheden , niet van dien aard zijn , dat zulks den naam verdient van van buiten aankomende onheilen, maar veeleer van gewone gebeurtenissen , welke op iedere zeereis van eenigen duur plaats hebben;

0. dus, dat, indien der geïntimeerden schip, onder die omstandigheden , zwaar geleden en meer water gemaakt heeft dan gewoonlijk, zulks niet aan eene oorzaak te wijten is, waartegen de appellante heeft verzekerd;

G., dat hiertegen niet in den weg staan de op den 10 Aug. 1867 te Samarang en de op den 17 Oct. Is67 te Batavia door deskundigen afgegeven getuigschriften van zeewaardigheid van het schip, daar deze de geïntimeerden niet ontheffen van de verpligting om voldoende uit de ondervonden zeereis te bewijzen, dat de schade, waarvan zij de vergoeding vorderen, is veroorzaakt door een van buiten aankomend onheil, waarvoor de appellante aansprakelijk is , terwijl het opmerkelijk is, dat te Port Louis is bevonden, dat de lading in het tusschendek door het water was beschadigd en daarentegen die in het ruim drong en in goeden staat was en de kalfatering zeer slap was, zonder dat de deskundigen evenwel aanwijzen de plaats en de oorzaak van het bestaan hebbende lek ;

0., dat derhalve de eisch der geïntimeerden tot vergoeding der schade, aan het schip overkomen, en op de reis van den 22 Oct. tot den 15 Nov. 186", zoo als die te Port Louis is geconstateerd en gerepareerd, is onbewezen en dus ongegrond, en mitsdien behoort te worden ontzegd; doch dat, daar de appellante in hare eerste grief, welke het hoofdpunt van den strijd uitmaakte, en ook op alle de andere, d. i. te Batavia, te St. Helena en te Brouwershaven, ondervonden avarijen slaat, in het ongelijk gesteld wordt, alle proceskosten door haar zullen moeten worden gedragen (l|;

Gezien de artt. 1374, 1375, 1378, 1902 B. W., 1, 246, 637, 383 en 384 VV. IC. en 56, 612 en volg. B. K.;

Doet te niet het appel; en , aan de appellante acte vsrleenende , waarvan acte is gevraagd,

Bevestigt het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Rotterdam op 15 Dec. 18 69 tussehen partijen gewezen, met opzigt tot de veroordeeling in de vergoeding der schaden, te Batavia, St. Helena en Brouwershaven geleden, en beveelt, dat het te dien aanzien volkomen gevolg zal hebben ;

En, vernietigende datzelfde vonnis ten aanzien van de daarbij mede toegewezen vergoeding der sehade, die te Port Louis is geconstateerd en gerepareerd, ontzegt aan de geïntimeerden dat gedeelte van den oorspronkelijken eisch , nader op te maken bij staat (l);

Veroordeelt de appellante in al de proceskosten (1).

(Gepleit voor de appellante Mrs. C. en T. M. C. Asser, en voor de geïntimeerden Mr. J. C. Reepmakeb.)

(1) Opmerkelijk is: 1». dat het Hof heeft bevolen de nadere opmaking bij staat van het ontzegde deel der vordering; 2°. dat het Hof de appellante in alle kosten heeft veroordeeld , ofschoon de dooide geïntimeerden ingestelde vordering bij dit arrest, met vernietiging in zooverre van het vonnis a quo, voor zes zevenden is ontzegd. (I)e geheele schaderekening beliep circa f 47,000, het toegewezen gedeelte circa ƒ 6600, dus nog minder dan 1/7.) Inz.

MENGELWERK.

IS DE HOOGE RAAD BI.J ZIJN ARREST VAN 20 DEC. 1870 OP ZIJNK VROEGERE LEER TERUGGEKOMEN ?

Na al hetgeen over en naar aanleiding van dit arrest, te vinden in uw Weekblad n°. 3281, pro en contra geschreven is, zoowel in de nummers 3283, 3286 en 3293 van uw blad , als in het Reqtsgeleerd Bijblad , deel 21, pag. >31 sqq., verzoek ik u, Mijnheer de Redacteur, beleefdelijk ook aan dit stuk nog eene plaats te willen inruimen.

Ik gevoel mij tot dit schrijven gedrongen , omdat ik bij het Hof te Utrecht den beschuldigde, wiens zaak het hier betrof, als raadsman bijstond, en toen als een der voornaamste verdedigingsmiddelen aanvoerde: dat het door den burgemeester te Rhènen opgemaakt proces-verbaal, bevattende de verklaringen van den later aan de bekomen wonden overledenen veldwachter, niet als diens (des veldwachters) proces-verbaal, als diens schriftelijk bescheid mogt worden aangemerkt, omdat het niet door hem v, as onderteekend, en de in het proces-ver baal voorkomende verklaring van den burgemeester : «en heeft dezelve (de veldwachter) verklaard uit hoofde van zijne wond niet te kunnen onderteekeneu», — niet als onderteekening des veldwachters mogt gelden.

Ter adstructie van dit verdedigingsmiddel pleitte ik toen dat ik daardoor niet wenschte te komen tot een onderzoek van de vraaf, waaromtrent de Hooge Raad eene bekende jurisprudentie heeft gevestigd : vof namelijk het proces-verbaal, opgemaakt door een bevoegd ambtenaar op de verklaring van den veldwachter op diens ambtseed, en door beiden onderteekend, niet dezelfde bewijskracht heeft als een proces-verbaal, door dien veldwachter zeiven opgemaakt", maar dat dit middel alleen strekt om aan te toonen, dat juist door die jurisprudentie is beslist, dat de veldwachter, die de verklaring aflegt, het verbaal moet medeteekenen, en dat, zonder die medeteekening, het procesverbaal gelijk in casu geene bewijskracht heeft, althans niet anders dan die van eene mondelinge onbeeedigde verklaring. Mijn doel was dus om te bewijzen , dat:

i". door de woorden: «verklaringen, verbalen of relazen», in art. 437 van het Wetboek van Strafvordering voorkomende, niet anders mogen verstaan worden dan schriftelijke verklaringen enz., opgemaakt door den ambtenaar, wiens verbaal in deze tot bewijs moest strekken;

2". het proces-verbaal in quaestie het essentiële miste, om als schriftelijke verklaring van dien ambtenaar (den veldwachter) te kunnen dienen.

Ad Iul". beriep ik mij :

a. op de plaatsing van art. 43 7 in de afdeeling, tot opschrift hebbende: «van schriftelijke bescheiden»;

b. op de woorden van art. 437 : «om als schriftelijke bescheiden te kunnen gelden», hetgeen dus ook doelt op het voorafgaande woord: «verklaringen»;

c. op de ratio legis -. had de wetgever ook aan mondelinge verklaringen volledig bewijs willen toekennen, dan had hij die kunnen en moeten brengen onder het mondelinge bewijs, alias bewijs door getuigen;

d. op de omstandigheid, dat art. 437 eene uitzondering bevat op art. 433 van hetzelfde wetboek: «de afzonderlijke getuigenis van eenen enkelen getuige kan niet als wettelijk bewijs gelden»; en uitzonderingen mogen niet worden uitgebreid;

e. op art. 20 van meergemeld wetboek, voorkomende in den titel: «van het opsporen der misdrijven», dat bepaalt: «de veld- en boschwachters zullen van alle overtredingen en misdrijven proces-verbaal opmaken» enz. Met andere woorden : de veld- en boschwachters die van een misdrijf hebben kennis bekomen of bij het plegen daarvan tegenwoordig wareu, moeten dit constateren, en mogen zulks niet anders doen dan door middel van een proces-verbaal, door hem zeiven op te maken; niet dus door eene mondelinge verklaring;

f. op art. 2 l daaraanvolgende, dat de veld- en boschwachters bebst, om hun proces-verbaal op tk zenden aan den commissaris van politie enz., en dezen wederom, om dit proces-verbaal in te zenden aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie; eene dergelijke expeditie laat zich van eene mondelinge verklaring niet denken ;

g. op hetgeen wij lezen bij Vookduin ad art. 17."> van hetzelfde wetboek, pag. 48 en 49; daaruit blijkt, dat de Regering op de daartoe betrekkelijke vragen heeft geantwoord: »dat eene verklaring door ée'n getuige in de voorloopige instructie afgelegd , als niet "^edaan moet worden beschouwd, indien de getuige komt te overlijden, vóórdat hij in den gerigte kon verschijnen, en zulks op grond, dat'de voorloopige instructie alleen strekt, om op het spoor der waarheid te geraken, en dat bij den 20sten (nu 22sten) tilel, in verband met de 5de, 6de en 7de titels, de regelen zijn voorgeschreven, volgens welke een afgelegd getuigenis geloof verdient, dat is, door de "mondelinge aflegging van het getuigenis, nadat de getuige den eed in tegenwoordigheid des regters en van den beklaagde zal hebben gedaan, terwijl; volgens art. 10 (437) en volgende van den 20sten titel, alleen verbalen en relazen van »ambtenaren en rapporten van zaakkundigen als schrif' lelijke bescheiden kunnen worden aangenomen.«

Ten overvloede herhaalde ik nog, wat dit punt betreft, dat ik onder de woorden : «opgemaakt door den ambtenaar wiens verbaal in deze tot bewijs moest strekken», hoewel in strijd met mijne overtuiging, in casu met de leer van den Hoogen Raad wilde verstaan, dat dit verbaal mogt worden gesteld en geschreven door eiken anderen bevoegden ambtenaar dan den eigenlijken relatant, mits het slechts als diens proces-verbaal kon worden aangemerkt.

En dat nu het onderhavige proces-verbaal juist niet aan deze m'ls voldeed , trachtte ik aan te toonen :

Ad II"1"., door het feit, dat dit proces-verbaal niet was onderteekend door den relaterenden ambtenaar. En daartoe betoogde ik: als de verklaring van den ambtenaar, gelijk wij zagen, eene schriftelijke moet zijn, dan moet zij voldoen aan het eerste vereischte voor elke acte : de bekrachtiging , in casu door hem , die , volgens de genoemde artt. 20 en 2 1, met het opmaken van het proces-verbaal belast was, i. e. door den veldwachter. De bekrachtiging eener acte kan in den regel niet anders geschieden dan door onderteekening; slechts bij uitzondering

worut in ae plaats daarvan bij een aantal authentieke acten toegelaten de vermelding van den ambtenaar, dat' de comparant verklaard heelt niet te kunnen, of ook wel, niet te willen teekenen. Die uitzondering is echter op de bedoelde processen-verbaal niet toepasselijk verklaard» en aangezien de bekrachtiging der acten behoort tot de voorschriften omtrent den vorm, van welke door geenerlei uitlegging mag worden afgeweken, zoo moeten die processen-verbaal, om ais schriftelijke bescheiden te worden aangenomen , en zonder onderscheid of zij door den relatant of door een anderen bevoegden ambtenaar zijn opgemaakt? door eerstgenoemden zijn onderteekend. (Die uitzondering kan trouwens niet op ons geval worden toepasselijk verklaard, omdat een ambtenaar , belast met het opmaken van een proces-verbaal, in d® uitvoering van dien last evenmin kan worden beschouwd als een comparant in eene acte, als de deurwaarder of notaris in de door hen zoodanig op te maken acte.)

Een door den relatant niet-onderteekend proces-verbaal mag dus niet als schriftelijk bescheid, bedoeld bij art. 437 , worden gebezigd.

(Eene andere uitlegging is trouwens moeijelijk aan te nemen, daal' de wetgever , de veld- en boschwachters verpligtende om proces-verbaal op te maken, zich het geval, dat die ambtenaren niet zulle" kunnen schrijven of teekenen , wel niet zal hebben voorgesteld; welk geval voor andere personen wel is voorzien. b. v. in de artt-