ebben verklaard bespeurd te hebben, dat de brand aanvankelijk het •'•evigst woedde en dan ook ontstaan moet zijn in dat gedeelte van ':e schuur, waar zich een kippenhok bevond; en, ten tweede, omdat Met zoude blijken, welke getuigen, aangeduid door het woord zij, in • et vierde lid van dien considerans bedoeld zijn als de getuigen , die '•et aarden pannetje gevonden hebben , en of daaronder ook bedoeld tö de gemeente-veldwachter, die, volgens de adstructie van dit cas>-*tie-middel , bij dat vinden niet zou zijn tegenwoordig geweest ;

O., dat die beweringen echter onjuist zijn ;

0. toch, dat de tweede considerans , handelende over het bewijs, 'Jat de brand moedwillig gesticht is , in den aanhef spreekt van drie *eeds in het arrest gemelde getuigen; dat dit, blijkens den eersten Considerans, zijn de twee rijks-veldwachters en de gemeente-veldwachter ; dat vervolgens in het tweede lid wordt opgegeven , waarop

'0 verklaringen van cle beide rijks-veldwachters, en in het derde lid, "aarop de verklaring van hen, alsmede van den gemeente-veldwachter Wederkomt, waaruit volgt, dat in het arrest onderscheiden wordt, daaromtrent die getuigen en wat zij ieder voor zich hebben verklaard;

0. verder, dat het woord zij, in het vierde lid, moet geacht worden terug te slaan op hetgeen onmiddellijk voorafgaat, dus op de verklaring van de drie veldwachters ;

Ü., dat, volgens den vierden considerans van hetzelfde arrest, ook 'jie gemeente-veldwachter heeft verklaard tegenwoordig te zijn geweest

'!j het vinden van het vroeger vermelde aarden pannetje, zoodat ooit hieruit volgt, dat hij mede begrepen is onder het woord zij, voorkomende in het vierde Jid van den tweeden considerans;

0., dat mitsdien het eerste middel is ongegrond;

Ten aanzien van het tweede middel :

O., dat de omstandigheid, dat de brand moedwillig is gesticht, blijkens het eerste lid van den tweeden considerans van het beklaagde arrest, is aangenomen, onder anderen, op de getuigenverklaring, vergeld in het derde lid van dien considerans, dat de brand aanvankelijk het hevigst woedde en dan ook ontstaan moet zijn in dat gedeelte der schuur, waar zich een kippenhok bevond, en op hunne verklaring, vermeld in het vijfde lid van denzelfden considerans, dat geene andere oorzaak voor den brand kau worden aangenomen dan brandstichting door middel van petroleum;

0., dat die beide gevolgtrekkingen niet blijken te zijn gemaakt door het Hof, maar door de getuigen, althans de zamenstelling van gemelden considerans geene andere opvatting van het arrest toelaat;

0., dat zoodanige verklaringen niet voldoen aan het voorschrift van bet eerste lid van art. 434 Strafvord., en alzoo, wat de gemelde door getuigen gemaakte gevolgtrekkingen betreft, niet mede mogten gelden als wettig bewijsmiddel en niet mede mogten worden gebezigd veroordeeling, althans niet zonder de verklaring van den regter, 'bit hij die gevolgtrekkingen tot de zijne maakt;

0. echter, dat zulks bij het beklaagde arrest is geschied , en bij gevolg in dat opzigt art. 427 Strafvord. daarbij is geschonden ;

O., dat mitsdien het tweede cassatie-middel is gegrond;

Gezien art. 106 R. O.;

Vernietigt het beklaagde arrest;

Verwijst de zaak naar het Prov. Geregtshof in Noordbrabant, ten e'ode op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden j':regt en afgedaan ; de kosten , in cassatie gevallen , te dragen door <kn Staat.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GKREGTSIIOF IN NOORDHOLLAND. Hiisner van correctiouuele appcllen.

Zitting van den *2 5 October 1870.

Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen.

Artt. 111 en 184 der wet van 19 Aug. 186!, betrekkelijk de nationale militie.

Het als voor de dienst aangewezen loteling, hoezeer bekoorlijk opgeroepen , niet-ver schijnen.

Die oproeping moet in casu wel bewezen worden, maar is niet een

element van het misdrijf.

De oproeping kan niet alleen bewezen worden door het proces-verbaal van den rijks-veldwachter, met die oproeping belast.

Het Hof enz.,

Gezien het vonnis , door de Arrond.-Regtbank te Alkmaar, regt ^Otnde in correctionnele zaken, op den 31 Mei 1870 in eersten aanleg &'--wezen tusschen den officier van justitie bij die Regtbank, eischer, tf:n eenre, en J. Bakker, wonende te Helder, zeeman, bekl., ter a,'dere zijde, waarbij deze, naar aanleiding van art. 111 der wet van 1 ' Aug. 1861 (Stbl. n". 72) en art. *234 j". 210 Strafvord., bij verstA'k is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit, hetwelk zou j^arstellen: het als voor de dienst aangewezen loteling, begrepen in aandeel der gemeente Helder, in de ügting van 1870 , hoezeer hoorlijk opgeroepen, niet-verschijnen ten dage, ure en plaatse, voor ('"• aflevering aan de daartoe aangewezen militaire autoriteit bepaald ; kosten te dragen door den Staat;

Gehoord het requisitoir van den proc.-gen., strekkende : "dat het ^'iregtshof voornoemd, regt doende op het hooger beroep, het voormeld vonnis zal vernietigen en den bekl. schuldig verklaren aan het * voor de dienst aangewezen loteling, begrepen in het aandeel der gemeente Helder van de ügting van 1870, hoezeer behoorlijk opgeJ';epen, niet-verschijnen ten dage ure en plaatse van de aflevering 'j'ln de daartoe aangewezen militaire overheid bepaald; en hem mitsen zal veroordeelen tot betaling eener geldboete van ƒ 25 , met 'paling, dat, ingeval hij in gebreke blijft binnen twee maanden, na ar toe te zijn aangemaand, de boete te voldoen, deze zal worden ^vangen door eene gevangenis-straf van vijf dagen , mitsgaders in ■* kosten van het regtsgeding, zoowel van den eersten aanleg als v*n het hooger beroep, des noods, invorderbaar bij lijfsdwang'/;

Gelet op de verdediging van den bekl., volgens zijne opgave oud v3?entien jaren, van*~'beroep zeeman, geboren en wonende te

'euwediep;

Overwegende, dat de proc.-gen. heeft beweerd: dat deze bekl. ten 'iregte was vrijgesproken , op grond, dat de hem gedane oproeping v|rj °P 3 Mei 1870 zich te bevinden in het lokaal Tivoli, te Helder, '''doende bewezen wordt door het relaas van 0. Dienaar, gemeente'Idwachter te Helder; dat hij zoodanigen oproepingsbrief op *2 7 April , 70 aan de moeder van den bekl. heeft afgegeven; dat, de oproeeen element zijnde van het misdrijf, strafbaar gesteld bij art. v 4 j n«». 2, der wet van 19 Aug. 1861 (Stbl. n". 72), dit gedeelte het misdrijf ook bewezen kan wordenjldoor een op den ambtseed gemaakt proces-verbaal van de, volgens art. 11 Strafvord., met het sporen der misdrijven belaste ambtenaren, in casu een veldwachter; bifel' ee^ter' ^at oproeping van de voor de dien&t aangewezen v<>1 lngen wel moet bewezen worden, om den met-opgekomen loteling, art- n°. '2, voornoemd, te kunnen veroordeelen, maar

h».+ ment van dat misdrijf kan zijn, omdat, als zij plaats heeft, misdrijf nog niet bestaat en het onzeker is, of het ooit bestaan

zal, en dus in casu het proces-verbaal van den ambtenaar, belast met het opsporen van misdrijven (een veldwachter), niet kan constateren een gedeelte van een misdrijf, welks bestam toen nog onzeker was en met welks opsporing hij dus nog niet belast kon zijn ;

Zich mitsdien vereenigende met het vonnis der Arrond.-Regtbank te Alkmaar, regt doende in correctionnele zaken, op 3 1 Mei 1870 in eersten aanleg tegen den bekl. en geapp. gewezen ,

Bekrachtigt dat vonnis; de kosten van het regtsgeding in hooger beroep te dragen door den Staat.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN UTRECHT, ïiamer van Strafxaken.

Zitting van den 13 Junij 1871.

Voorzitter, Jhr. Mr. J. O. de Jong van Beek. en Donk. 1 Met gewetddadigheid ondernomene en' uitgevoerde feitelijk¬

heid tegen de eerbaarheid van een jong meisje, waarover de beschuldigde gezag had; en 2°. moedwillige mishandeling en verwonding, waaruit geene ziekte of beletsel om te werken van langer dan twintio dagen is ontstaan, vijfmalen gepleegd.

Het Hof enz.,

Gezien het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van den 25 April IS/1, waai bij deze zaak naar het (Tof in IT t.r<v h t. ver¬

wezen, ten einde op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden beregt en afgedaan (zie Weekbl. n". 3332);

Gezien de acte van beschuldiging, ten gevolge van het arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland, in raadkamer vergaderd, van den 28 Dec. 1870, door den proc.-gen. bij dat Geregtshof opgemaakt tegen W. van der Weerd, oud veertig jaren, inspecteur der Geldersche brand-verzekering-maatschappij, geboren te Utrecht, wonende te Arnhem , thans in hechtenis iri het huis van burgerlijke en militaire verzekering te Utrecht;

(ieletophet onderzoek i:i de teregtzitting van den 6 Junij 1871, met gesloten deuren gehouden;

Gelet op het requisitoir van den proc.-gen., daartoe strekkende : dat het Hof, met vrijspraak van wat den besch. verder of meerder bij de acte van beschuldiging is ten laste gelegd, den besch. zal schuldig verklaren aan het moedwillig toebrengen van kwetsuren, sla<rp.n pn stnnipn

waaruit geene ziekte of beletsel om te werken van meer dan twintig dagen ontstaan is, vijfmaal gepleegd; en hij te dier zake zal worden veroordeeld tot eene correctionnele gevangenis-straf van twee jaren, tot betaling van vijl geldboeten, elk van f 100, bij wanbetaling binnen twee maanden na de aanmaning, ieder te vervangen door eene gevangenis-straf van veertien dagen enz.;

Gelet op de verdediging, door of van wege den besch. daartegen ingebragt;

Wat de misdaad betreft, die den besch. wordt ten laste gelegd, als zoude hij hebben gepleegd feitelijkheid tegen de eerbaarheid zijner dochter, met gewelddadigheid ondernomen en uitgevoerd:

Overwegende, dat P. C. van der Weerd (blijkens voorgelezen extract uit den burgerlijken stand, te Utrecht geboren den 13 Maart 1853 , bij de voltrekking van het huwelijk des beschuldigden met P. C. dé

i.roou op zz i\ov. 1504 ais Kina erfeend en alzoo gewettigd) in de instructie voor den regter-commissaris op 7 Nov. 11. heeft verklaard: dat, na reeds vroeger het voorwerp van haars vaders aanslagen op hare eerbaarheid en van zijne mishandelingen te zijn geweest, zij in den morgen van den 27 Oct. 11., even na zeven ure, met een kop thee aan haars vaders bed is gekomen, als wanneer deze, na het kopje

iuiso gouesiyu LU ueuosn , naar dij nare Kieeüeren üeelt getrokken , vervolgens hare kleederen heeft opgoligt en haar onderlijf geheel ontbloot en met zijne handen aan en in haar onderlijf» geweest, dit alles ondanks haren tegenstand; dat haar vader, niettegenstaande zij zich met alle kracht verzet heeft, boven op haar is "gaan liggen, zonder dat zij weet, of hij met zijne mannelijkheid in haar onderlijf is geweest, wat zij trouwens niet gelooft, daar zij het anders zonde gemerkt hebben ; dat haar vader haar daarop hevig op het hoofd heeft geslagen, en eindelijk het ledikant uitgeworpen heeft, ten gevolge van welk een en ander zij kwetsuren in haar gezigt en een pijnlijk gevoel aan hare schaamdeelen heeft gekregen, terwijl hare rokken gescheurd waren; dat zij nog niet gekleed was, naar beneden is gegaan, waar de meid, G. Jacobs, haar heeft gezien, waarop zij een mantel heeft aangedaan en terstond het huis verlaten en zich naar G. van Wijlen te Oosterbeek begeven heeft, welke heeft gezien, dat hare rokken gescheurd waren; dat zij van daar naar Waddinxveen, waar zij vroeger gewoond had, is gegaan, daar den 2S üct. is aangekomen, van waar haar vader haar met behulp der politie heeft teruggehaald, zoodat zij op 30 Oct. weder te Arnhem is terusrseko-

men; dat zij regelmatig de maandelijksche zuivering kreeg, maar tusschen den 26 Oet. en 7 Nov. 11. zoodanige zuivering niet had gehad, en, terwijl zij zich in dien tijd niet had verschoond, het bloed, dat op den 7 Nov. in haar hemd aanwezig was , geen gevolg kan zijn van de zuivering; en eindelijk dat zij zich nimmer met eenigerx man heeft ingelaten en dat zij geen vrijer had, en dat niemand dan haar vader dan ook aan haar lijf was geweest;

O., dat, bij de ontkentenis des beschuldigden, dat hij de geïncrimineerde feiten heeft gepleegd, en terwijl de verklaring van zijne dochter geene bewijskracht heeft, en er om die reden door het Hof geene termen zijn gevonden, om haar tegenover haren vader of hare moeder tegenover haren echtgenoot ter audientie als getuigen te hooren, — moet worden onderzocht, of de daadzaken, alzoo ter kennis van den regter gebragt, van elders zijn bewezen en bevestigd worden;

0. dienaangaande, dat ter teregtzitting is gebleken :

1". uit de verklaring van de getuige G. Jacobs : dat beschuldigdes dochter Pietje, in den morgen van den 27 Oct. 1870, even als zij , ten half zeven opgestaan zijnde, thee heeft gezet, en, om kwart over zeven ure, met oen kop thee naar boven, naar haar vaders slaapkamer is gegaan ; dat zij gewoon was aan hare ouders een kop thee op bed te brengen, maar nu slechts met een kopje naar boven ging, omdat beschuldigdes vrouw afwezig was; dat Pietje circa een kwartieruurs hoven is gebleven, en toen geheel ontdaan beneden is gekomen, erg huilende, met een groote bult voor het voorhoofd, zeggende: «pa heeft mij met de vuist geslagen" ; dat Pietje, die slechts een witten rok en eene blouse aan had, terstond haar broek heeft uitgetrokken en eene andere aangetrokken heeft, zeggende, dat haar vader haar broek had stuk gemaakt, hebbende zij getuige dan ook gezien, dat de broek, even als de onderrok, losgetarnd en er een band af was, voorts nog een rok heeft aangetrokken, een mantel omgeslagen en een hoedje opgezet, en, toen zeggende eene boodschap voor haar vader te moeten doen, het huis heeft verlaten , haar bij het weggaan, tegen hare gewoonte, de hand drukkende , als ware het tot afscheid , en dat zij niet dan na verloop van eenige dagen met den besch. is teruggekeerd;

2°. uit do verklaringen van de getuige G. J. van Wijlen : dut, in den morgen van 27 Uct. 11., P. van der Weerd, even vóór half negen ure, geheel onverwachts bij haar te Oosterbeek aankwam ; dat het

weiajo zeul ontstem en duidelijk zeer mishandeld was, daar zij eene groote buil voor het voorhoofd had, terwijl haar gezigt opgezet was en zij blaauwe oogen had; dat zij slechts ten halve gekleed was, vuile

onderrokhen en één bovenrok aanhad, met een mantel over haar jakje geslagen en een hoedje op; dat zij haar een vuilen rok uit heeft laten trekken en haar een schoonen in de plaats heeft gegeven en op haar verzoek eene naald en draad, waarmede zij aan den uitgetrokken rok, waarvan zij gezien heeft dat de band stuk of getarnd was, is gaan naaijen; dat Pietje haar verzocht bij haar te komen zitten , omdat zij iets te vertellen had, en haar toen zeer schoor voeten de ^en nadat zij getuige op hare hand had doen belovon van er aan niemand iets van te zullen vertellen, al schreijende heeft medegedeeld, dat,||toen zij dienzelfden morgen haar vader een kop thee op bed bragt, deze haar bij de rokken had gegrepen en ontucht met haar/had] willen plegen; dat zij, zich hiertegen hevig veroverende, erg door haren vader was mishandeld en nu tot haar kwam vlugten; dat1 Pietje grooten angst voor haren vader aan den dag legde en haar, toen zij in den loop van den dag voor eene verlossing (daar zij vroedvrouw is) het huis moest verlaten, zeer dringend verzocht de deur toch te sluiten; dat tegen etenstijd Tietjes moeder ook geheel onverwachts ten harent is gekomen, en moeder en dochter elkander toen hevig schreijende hartelijk kusten en de hand gaven , als wanneer de moeder nlvorpnR

do dochter iets gezegd had, uitriep : «heb je alwéér zoo iets ellendigs doorgestaan, dan moet je maar naar Waddinxveen gaan en de zaak aangeven , want ik kan met dien smeerlap niet langer leven»; dat cr toen terstond overlegd is over de middelen om °Pietje naar Waddinxveen te doen gaan , daar, zoo als de moeder zeide: «het nu te erg liep en zij het moede was» : dat de moeder haar voor die rp.is

f 3 heeft gegeven , waarop de moeder tegen den avond weder naar huis is gegaan ; dat getuige Pietje den volgenden morgen vroeg op de boot heeft gebragt te Wageningen en onderweg van haar meer in bijzonderheden het den vorigen morgen voorgevallene heeft vernomen onder anderen dat haar vader met geweld met zijne handen aan en in haar lijf was geweest en op haar was gaan liggen ;

3°. uit de verklaringen der getuigen Ellinckhuizen en Bouters : dat P. van der Weerd hun, bij gelegenheid, dat zij getuigen den besch. behulpzaam waren om haar van Waddinxveen naar Gouda over te brengen, hun heeft medegedeeld , dat haar vader (de bcsch.) haar herhaaldelijk tot ontucht trachtte over te halen, met welke verklaringen overeenkomt de ter audientie voorgelezen verklaring van de afwezige getuige vrouw van der Loo, die in de instructie heeft medegedeeld, dat, toen Pietje in den avond van den 28 Oct. 11., omstreeks acht ure, ten haren huize te Waddinxveen is gekomen en de kenteekenen in haar aangezigt droeg, alsof zij geslagen was , zij haar heeft gezegd, dat zij voor haar vader was gevlugt, omdat hij haar oneerbaar had betast, en dit al meer gebeurd was en zij dit niet wilde hebben ;

0., dat door doctor Thijsscn, als getuige en deskundige onder eede gehoord, in overeenstemming met de ter audientie tot inlichting voorgelezene, door hem en den geneesheer Grey, die wegens ziekte verhinderd is ter audientie te verschijnen , opgemaakte visa reperta, is verklaard: dat het door hen onderzocht hemd aan de beneden-achterzijde sterk was bevlekt met eene bloedkleurige stof; dat zij deskundigen bij het meest naauwkeurig onderzoek geene sporen van sperma hebben kunnen ontdekken, en dat de roode vlekken waren bloedvlekken en herkomstig kunnen zijn van menstruaal bloed, ofschoon het hun, op grond, dut er meer bloedligchaainpjes aanwezig waren dan men gewoonlijk in menstruaal bloed aantreft, waarschijnlijker voorkomt, dat zij door eene of andere verwonding der geslacht'sdeelen ziju te weeg gebragt, ofschoon daaruit niet kan worden afgeleid, dat die verwonding door inwerking van een vreemd ligchaam in de geslachtsdeelen is veroorzaakt, maar ook door een slag of schop op die deelen kau zijn te weeg gebragt; en verder, dat zij deskundigen bij het onderzoek op 7 Nov. 11. van de schaamdeelen van P. van der Weerd hebben bevonden , dat die in- en uitwendig onbeschadigd waren en aan dezelven geene teekenen van uitwendig geweld te bespeuren waren ; dat de vagina ruim genoeg was om coitus te veroorloven, zonder daarvan later merkbare sporen na te laten, en eindeliik. dat van hpf

hymen niets meer dan de natuurlijk overblijvende slijmvliesheuveltjes te vinden waren ;

r\ ,i„ t * • i f. , ,

^., scuigu neerc verklaard, dat hij op denzelfden dag

(7 Nov.) aan het aangezigt van P. van der Weerd heeft bevonden! dat de liukerwang gezwollen en eenigzins wankleurig was, en dat het bindvhes van het Imkeroog opgespoten was en met kleine bloedvaatjes doorweven, welke laatste beleedigingen, volgens hem als deskundige het gevolg kunnen zijn van haar een tien a twaalf dagen vroeger met de vuist aangebragte gewelddadigheden ;

0., dat de besch. ter audientie heeft ontkend voorzegde gewelddadigheden tegen de eerbaarheid zijner dochter gepleegd te hebben, en verder heeft gezegd, dat deze, wel is waar, in den morgen van den 27 Oct. 11. hem een kop thee op zijne slaapkamer heeft gebragt, maar dat hij destijds reeds op was en bezig zich te schaeren; dat hij, vermoeden hebbende, dat zij dien morgen reeds met een man aan dé deur gesproken had, haar daarover heeft onderhouden, en, toen zij hem toevoegde: "je liegt», hij haar een klap heeft gegeven, waarop zij de kamer heeft verlaten;

0., dat, hoezeer ten processe niet is gebleken , veelmin bewezen , dat P. van der Weerd, die, volgens de verklaringen der getuigen G. Jacobs , van Wijlen , A. Pieterse , E. Helderman en J. Schram , zooverre zij dit konden nagaan , van een goed en zedig gedrag was',

in staat zoude zijn geweest haren vader valschelijk te betichten, hare'

verklaringen echter, wat de feitelijkheden, door den besch. tegen hare eerbaarheid bedreven , aangaat, noch door de ter audientie "ehoorde getuigen noch andere bewijsmiddelen , worden bevestigd ; "

0. toch, dat de ajetugen daarvun niets hebben gezien', en dat de bevindingen der deskundigen geene sporen van beleedigingen aan de geslachtsdeelen van 1'. van der Weerd hebben waargenomen ; dat op haar hemd zijn gevonden, wel is waar, bloedvlekken; maar dat de ter audientie gehoorde deskundige Thijssen daaruit met geene zekerheid gevolgen tot ondersteuning van de beschuldiging heeft kunnen afleiden;

O., dat, wat de getuigen dienaangaande ook uit den mond van P. van der Weerd hebben vernomen, hunne verklaringen in dat opziet geene bewijskracht ten nadeele van den besch. kunnen opleveren ;

O., dat, wel is waar, de omstandigheid , waarvan de getuige' G. Jacobs verklaart, dat Pietje, op den bewusten morgen al huilende en mishandeld van boven komende, onmiddellijk haar broek heeft uitgetrokken , die oven als haar rok bleek losgetarnd te zijn en de band daarvan gescheurd, en die, waarvan de getuige van Wijlen gewaagt, dat ook een der rokken , die Pietje droeg , moest worden hersteld , het vermoeden doet geboren worden, dat tusschen den besch. en zijne dochter eene ernstige worsteling heelt plaats gehad, van geheel anderen aard dan hetgeen de besch. opgeeft geschied te zijn ; maar dat daaruit nog niet met genoegzame zekerheid kan worden afgeleid, dat de misdaad is begaan, die den besch. wordt ten laste gelegd ;

0., dat eveneens de ontmoeting van moeder en dochter, waarvan de getuige van Wijlen heeft verklaard, heenwijst naar huisselijke omstandigheden, die, aan beiden zoo bekend, dat daarover niet eenmaal woorden behoefden gewisseld te worden , van zeer bedenkelijken en buitengewonen aard bleken te zijn, waartoe mede aanleiding geeft het gezegde van de dochter, die, volgens de verklaring van G. Jacobs over haar vader klagende, er bijvoegde: »als het maar bij het slaan' bleef, maar er zijn zoovele andere dingen, die veel erger zijn» ■

0., dat echter ook daaruit geene voldoende aanwijzingen kunnen worden geput, omdat die niet klaarblijkelijk aantoonen, dat indedaad het misdrijf, den besch. ten laste gelegd, is gepleegd;