N°. 3344.

dat de Regering daarop heeft geantwoord: dat er in de uitdrukking »in Europa» iets vreemds schijnt te zijn, dewijl daardoor (immers bij gevolgtrekking) de koloniën worden verondersteld tot het Rijk te behooren, terwijl ze later ook worden genoemd «bezittingen van het Kijk»; doch dat deze schijn wegvalt, indien men bedenkt, dat het hier geldt de aanwijzing van een grondgebied, en het onderscheid tusschen het moederland en de koloniën eene gekende zaak is; dat beiden het Rijk , in algemeenen zin uitgesproken , uitmaken, maar het deel in Europa is hei eigenlijk gezegde moederland, hetwelk in de taal der wet in minder algemeenen zin het Rijk wordt genoemd en tot aanhangsel heeft, en bezit het grondgebied in andere werelddeelen ; dat intuïschcn , om allen schijn van twijfel weg te nemen, de Grondwet zich uitdrukkelijk omtrent de taal der wet heeft verklaard, en heeft aangeduid , dat, in den regel, zoowel de Grondwet als andere wetten alléén op het Kijk in Europa van toepassing zijn; dat echter ook de Grondwet verordeningen inhoudt betreffende het Rijk buiten Europa , en dit dan is aangewezen door de woorden: «koloniën en bezittingen in andere werelddeelen»; en dat eindelijk, wanneer er behoefte toe is, de wetten, hier gemaakt, daar verbindend moeten zijn , eri daartoe noodig was , dat ten minste bij gevolgtrekking bleek , dat het Kijk zich ook verder uitstrekte dan het grondgebied in Europa , ofschoon de Grondwet en andere wetten , zoo het tegendeel niet middagklaar is uitgedrukt, alléén voor het gebied in Europa zijn geschreven;

dat vervolgens het artikel onveranderd is aangenomen en tot wet verheven , zoo als het thans luidt;

dat het boven aangehaalde art. 38 van het ontwerp no. 3 primitief luidde sub b: »Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook op de bezittingen in andere werelddeelen moet worden toegepast, wordt geacht enkel voor het Rijk in Europa te zijn gemaakt»; doch, ten gevolge van de gemaakte bedenkingen op art. 1 van het ontwerp u". 1, werd veranderd in een artikel van den volgenden inhoud: «De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin worde uitgedrukt», welk artikel, later tot wet verheren, thans uitmaakt art. 118 der vigerende Grondwet;

dat dus de strekking tot de inlassching van de woorden «in Europa® in art. 1 der Grondwet uitsluitend is, blijkens hare geschiedenis, aan te duiden, dat de koloniën en bezittingen van het Koningrijk buiten Europa niet zijn rijks-domein, maar publiek of staatsgebied, ofschoon dan ook aan het moederland, het eigenlijk Koningrijk der Nederlanden, onderworpen en daarvan geheel afhankelijk, endoor eenen landvoogd en volgens de daarvoor speciaal gemaakte wetten en voorschriften van dat moederland uitsluitend bestuurd en alzoo werkelijk toebehoorende aan dat moederland, en daarmede in zooverre slechts één Rijk uitmakende, als zoodanig vreemd, geheel volgens afzonderlijke wetten en voorschriften door een specialen landvoogd bestuurd, aan het moederland geheel onderworpen en daarvan afhankelijk gewest kan geacht worden met dat moederland vereenigd te zijn, één geheel uit te maken ;

dat dan ook bij zoodanige scherpe tegenstelling tusschen moederland en koloniën alle denkbeeld, dat de koloniën een integrerend deel van het moederland, het eigenlijk gezegde Koningrijk der Nederlanden, uitmaken , moet wegvallen en slechts kan gedacht worden aan een politieken band tusschen beide, niet ingrijpende in en buiten invloed op ieders afzonderlijk burgerlijk regt, ten aanzien waarvan zij als aan elkander vreemd moeten beschouwd worden, zoolang niet de wet uitdrukkelijk het tegendeel verklaart, hetgeen tot dusverre niet het geval is;

dat dus de drie laatste gedaagden </uoad jus civile moesten geacht worden tijdens de dagvaarding buiten het Koningrijk hun werkelijk verblijf en woonplaats te hebben gehad , en dus op hen is van- toepassing het bepaalde bij art. 11 B. R., houdende, dat, indien een exploit aan iemand, buiten het Koningrijk woonachtig, wordt gedaan aan de door hem voor de daarbij betrokken zaak gekozen woonplaats binnen het Koningrijk, de termijnen gelden, voor ingezetenen vastgesteld, naar gelang van den afstand van de plaats, waar het exploit aan hem wordt gedaan;

dat nu in casu domicilie was gekozen te Arnhem en werd gedagvaard voor deze Regtbank , en mitsdien ten aanzien van deze drie gedaagden toepasselijk was de gewone termijn van dagvaarding , zijndo acht dagen , terwijl meer dan het dubbel van dien termijn is toegepast;

dat mitsdien de voorgestelde exceptie van nietigheid der dagvaarding moet worden verworpen;

dat die exceptie zelfs dan zou moeten worden verworpen , indien de tegen de dagvaarding aangevoerde grieven werkelijk gefundeerd waren , omdat de pretense overtreding niet van dien aard was , dat de gedaagden daardoor in hunne verdediging werden benadeeld;

dat toch de gedaagden reeds op 11 Febr. jl., en dus twee dagen vóór den bij de dagvaarding dienenden dag, procureur hebben gesteld, en door hunne verdediging, zoowel principale als exeeptieve, het bewijs hebben geleverd, dat zij ten volle op de hoogte waren van de vordering, en alle mogelijke middelen van verdediging hebben uitgeput;

dat zij er dan ook niet aan hebben gedacht, op grond van de beweerde grieven zich voorloopig te bepalen bij de exceptie van nietigheid der dagvaarding, of, voor het geval van verwerping dier exceptie, uitstel voor hunne verdediging te vragen , maar onmiddellijk op de voorstelling der exceptie hunne verdere verdediging, ook die ten principale , hebben laten volgen en onafgebroken doorgezet;

dat zij dus, ook blijkens hunne eigen handelingen, geen belang hadden bij de voorgestelde exceptie;

dat de gedaagden vervolgens, op den eisch zeiven antwoordende, hebben beweerd de niet ontvankelijkheid daarvan, op grond:

a. dat de eischer hoegenaamd geen belang heeft deze actie in te stellen , blijkens zijne eigen productie, daar hij zelf het bewijs overlegt, dat hij door de erven K. is gevrijwaard voor alle actiën, nadeelen en praejudiciën, die voor hem zouden kunnen ontstaan uit het legaal verband, hetwelk op het door hem van die erven gekocht perceel, ten behoeve van de weduwe H., geboren H., nog rustende was;

b. dat die actie in alle gevallen is praematnur, daar hij had behooren af te wachten, of de erven van de weduwe H. hunne regten zouden verhalen, terwijl hij alsdan de erven IC. tot vrijwaring had kunnen oproepen;

dat echter deze middelen van niet-ontvankelijkheid evenmin opgaan ;

dat, blijkens het ten processe overgelegd notarieel afschrift, in de acten, den 16 Maart 1863 verleden voor den notaris C. F. Troost, te Arnhem, ter constatering van den verkoop van het betrokken huis en erf, door de weduwe en erven K. aan den eischer, onder de bedingen en bepalingen, waaronder de koop en verkoop werden gesloten, voorkomt:

dat het verkochte in vollen en vrijen eigendom op den kooper zal overgaan als vrij van hypotheek , waartegen even als tegen elk gevaar van uitwinning uitdrukkelijk vrijwaring wordt verleend door de verkoopers , die zich verbinden om op de eerste vordering van den kooper te zullen zorgen, dat zekere hypothecaire inschrijving, welke op het verkochte ten laste van den heer L. PI). H. te Amsterdam op den -1 Oct. 1839, en dus op een tijdstip, waarop de eigendom van dat perceel reeds op den heer IC. was overgegaan, genomen werd, worde doorgehaald;

dat echter die vrijwaring en toezegging bij eene overeenkomst, waaraan de gedaagden geheel vreemd waren, en dus Yoor hen eene

res inter alios, zonder uitdrukkelijk beding te dien aanzien, den eischer niet konde berooven en hem dan ook niet beroofde van zijn regt als eigenaar om, indien hij meende, dat do bedoelde hypothecaire inschrijving en dus reële last ten onregte op zijn huis en erf kleefde, de opheffing daarvan ten allen tijde te vorderen, en hij, om dat regt te doen gelden, zeer zeker dan ook niet behoefde af te wachten, dat de gedaagden hunne pretense regten begonnen te verklaren, dat is, een aanvang maken met de uitwinning, maar integendeel zijn belang medebragt die voortdurende, volgens hem, onwettige bedreigingen met uitwinning, waardoor zijn eigendom in waarde werd verminderd, te doen opheffen, hoe eerder hoe liever, en dit te meer, omdat aan de weduwe en erven K., die hem vrijwaarden, geene actie tot opheffing van het verband toekomt;

dat alzoo alsriu de zaak moet worden onderzocht au fond;

dat de eischer als gronden voor zijne vordering tot royement der betrokken hypothecaire inschrijving heeft aangevoerd:

a. dat L. Ph. H., echtgenoot van der gedaagden moeder en erflaatster, ten gevolge van den verkoop van zijne regten op de nalatenschap van Ph. L. H. aan B. Ph. H., nimmer eigenaar van het ten processe bedoelde, tot die nalatenschap behoorende huis en erf is geweest, en dan ook niet behoorde tot die verkoopers bij den in Mei 1839 door de erven van Ph. L. H. plaats gehad hebbenden verkoop van dat pand aan den heer K.; en

b. dat de zuivering van dat onroerend goed van wettelijke hypotheken door den heer K. heeft plaats gevonden naar het voorschrift der wet, de laatste formalitoit dier zuivering geschiedde op 18 Junij 1839 , en binnen do daaropvolgende twee maanden geene inschrijving werd genomen ; dat dus het pand zonder eonig bezwaar op den nieuwen eigenaar is overgegaan, en dien ten gevolge de moeder en erflaatster der gedaagden was ongeregtigd de betrokken ongemotiveerde inschrijving op 4 Oct. 1839 te nemen ;

dat gedaagden daarentegen ontkennen, dat hun vader, ten gevolge van dien verkoop van zijn arfregt, nimmer eigenaar is geweest van het bedoelde onroerend goed, en dat de zuivering van dat goed van wettelijke hypotheken ten aanzien hunner moeder heeft plaats gevonden , en daarenboven beweren, dat in allen gevalle de uit de inschrijving profluerende regten door hen bij wege van verjaring zijn verkregen, welke verjaring echter door den eischer, als onbestaanbaar en in allen gevalle geschorst, is bestreden;

dat, blijkens huwelijks-contract, aangegaan tusschen L. Ph. H. en H. A. II., ouders der gedaagden, gepasseerd ten overstaan van den notaris W. J. Quintus, te Groningen, den i Nov. 182 7, alle gemeenschap van goederen tusschen die echtgenooten werd buitengesloten , met toepasselijk-verklaring van de artt. 1530—1535 Code Civil, de door de bruid ten huwelijk aangebragt wordende goederen , ten fine van privilegie en preferentie regtens, door partijen werden ^verklaard te bestaan in :

а. een behoorlijk uitzet van kleederen, zijden, linnen, wollen, katoenen , kanten en andere stoffen, gereede goederen en voorwerpen, mitsgaders goud, zilver en juweelen, te zamen begroot op ƒ 3000;

б." contant Nederlandsch goud- en zilvergeld, ten bedrage van f 7000, aan de bruid in eigendom toebehoorende , en het wettelijk verband ten behoeve dier dotale goederen , reeds toegestaan bij art. 2121 Code Civil, ten overvloede werd bedongen;

dat, blijkens ten processe overgelegd notaiieel afschrift van de daarvan opgemaakte processen-verbaal, op den 22 April en 6 Mei 1839, ten overstaan van den notaris G. van Eek, te Arnhem, hebben plaats gevonden de provisionnele en definitieve publieke verkoop van het ten processe bedoelde huis en erf;

dat daarbij werd opgegeven, dat dit huis en erf den 24 Junij 1809, bij publieken verkoop van vroedschappen en fungerende schepenen der stad Arnhem gepasseerd, was aangekocht door wijlen Ph. L. H., overleden op 15 Maart 1829, die, bij deszelfs voor genoemden notaris den 27 Maart 1825 gepasseerd en met den dood bekrachtigd testament, tot erfgenamen van het beschikbaar gedeelte zijner nalatenschap had gesteld zijne drie zonen, L. Ph., A. Ph. en B. Ph. H., en bij voor-overlijden hunne nakomelingschap, ieder voor een derde gedeelte, terwijl als erfgenamen bij versterf bevoegd waren op te treden zijne vijf nagelaten kinderen en de drie kinderen van zijn voor-overleden zoon A. Ph. II.; dat zijne dochter H. Ph. H., vrouw van J. II. H., bij acte, den 8 Julij 1829 ter griffie der Regtbank van eersten aanleg te Middelburg gepasseerd, van de nalatenschap haars vaders afstand had gedaan; dat zijn zoon L. Ph. H. het aandeel, hem als medeerfgenaam van zijnen vader, niet alleen bij testament, maar ook krachtens versterfregt, in het bedoelde perceel toekomende, had verkocht en tegen volledige betaling opgedragen aan zijnen broeder B. Ph. H., bij acte, te Arnhem den 6 Oet. 1830 geteekend, den 21 l)ec. 1830 geregistreerd, en denzelfden dag ten kantore der hypotheken overgeschreven en ter protocolle van voorschreven notaris gedeponeerd, bij te diens overstaan verleden acte van depót van 15 Oct. 1839; en dat dus éénige eigenaren van het te verkoopen perceel waren de verkoopers: 1°. B. Ph. H., 2°. de minderjarige kinderen van A. Ph. H., 3". S. Ph. II., vrouw van I. T. P., en 4». E. Ph. H., huisvrouw van J. H. J., bij den verkoop vertegenwoordigd, geassisteerd en geautoriseerd , zoo als daarbij is vermeld; dat daaruit dus blijkt, dat het betrokken huis en erf niet mede verkocht werd door L. Ph. II., maar door de daarbij opgegevene verkoopers, als erfgenamen van Ph. L. H., en door den daaronder voorkomenden B. Ph. H., tevens als regthebbende van zijnen broeder L. Ph. H., te zamen eigenaren pro indiviso, terwijl daarbij wordt erkend, dat L. Ph. H. zijn aandeel in dat gemeenschappelijk eigendom heeft verkocht aan B. Ph. H.;

dat nu wel tusschen partijen is in confesso, dat L. Ph. II. bij de aangehaalde acte van 6 Oct. 1839 zijne regten op do nalatenschap van Ph. L. H., waartoe het betrokken huis en erf behoorden, heeft verkocht, en de gedaagden daaruit argumenteren, dat er moet geacht worden eene boedelscheiding ten opzigte van L. Ph. II. te hebben plaats gevonden, hij zijn deel in gold had ontvangen, hij dus nimmer eigenaar van dat huis en erf is geweest, en mitsdien geene legale hypotheek ten behoeve van hot huwelijksgoed zijner vrouw daarop konde rusten; doch die bewering, gegrond op art. 883 C. C., niet opgaat;

dat immers er geen het minste blijk in het proces aanwezig is, dat er eene boedelscheiding tusschen de erfgenamen van Ph. L. II. tegelijk met den verkoop van de erfregten van L. Ph. H. heeft plaats gevonden, of dat die verkoop piaats vond om tot eene boedelscheiding te geraken; terwijl overigens, wat er ook moge zijn van die fictie van boedelscheiding, in casu van verkoop van erfregt, in allen gevalle, om deze te kunnen aannemen , zoude moeten zijn verkocht aan de gezamenlijke erfgenamen, als wanneer voor het begrip van uitkoop, uitscheiding, een redelijke grond zoude bestaan;

dat, zoolang eene erfenis onverdeeld wordt bezeten, de daartoe behoorende goederen moeten worden geacht aan de erfgenamen , ieder pro quota parte toe te behooren, en dus ook het betrokken huis en erf, vermits van boedelscheiding nog geen sprake was geweest, mede toe te behooren aan L. P. H., toen hij zijn erfdeel aan B. P. H. verkocht, zoo als blijkt uit het boven overwogene, ook bij den verkoop van dat huis en erf door dien B. P. Haas , en de overige mede-eigenaren werd bekend;

dat dus tijdens dien verkoop het aandeel van L. P. H. in dat huis en erf was bezwaard met legale hypotheek ten behoeve van het huwelijks-goed zijner vrouw, der gedaagden moeder en erflaatster , en die last daarop ook bleef rusten tot den huidigen dag, in welke

handen het ook overging , ten ware het daarvan mogt gezuiverd geworden zijn , of de inschrijving daarvan , voorgeschreven bij art. 14 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, binnen den daarbij gestelden termijn mogt verzuimd zijn;

dat, blijkens het aangehaald proces-verbaal van verkoop van 6 Mei 1839, kooper van het perceel werd de heer J. K., notaris te Arnhem;

dat , blijkens een ten processe overgelegd afschrift eener acte van depót ter griffie dezer Regtbank, afgegeven door haren griffier aan den procureur Mr. H. J. Kronenberg, op 31 Mei 1839 , doordien procureur namens den evengenoemden kooper te dier griffie is gedeponeerd een gecollationneerd afschrift van de meergenoemde processenverbaal van inzet en toeslag van 22 April en 6 Mei 1839, entevens aan den substituut-griffier, door wien de acte werd verleden, zijn overhandigd twee eensluidende extracten uit de bedoelde processen-verbaal, houdende dorzelver dagteekening, namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen der contracterende partijen, beschrijving van den aard en ligging van het goed, den koopprijs en andere lasten en bedingen , ten eindo er een van voor te hangen in de gehoorzaal der Regtbank en de andere neder te leggen om bewaard te blijven onder de minuten der griffie ;

dat, blijkens mede ten processe overgelegd exploit van den deurwaarder L. Lammers , te Arnhem, op den II Junij 1839: 10. aan den officier van justitie bij deze Regtbank ; 2». aan B. P. H., als toezienden voogd over de minderjarige kinderen van wijlen A. P. H. en J. H. J., en als in huwelijk hebbende C. H.; 3". aan dezelve 0. tl. ten verzoeke van voornoemdem kooper heeft beteekend de bedoelde acte van depót, on voorts nog aan den officier van justitie heeft kennis gegeven , dat die kooper dit depot mede zal doen bekendmaken door aankondiging in de Arnhemsche Courant, en zulks ten behoeve van zoodanigen, bij hem onbekend, die uit kracht van bestaando legale hypotheken te dier zake inschrijving zouden kunnen nemen;

dat eindelijk in de nog ten processe overgelegde Arnhemsche Courant van 18 Junij 1*39, behoorlijk geregistreerd, voorkomt eene advertentie, waaronder mede met drukletters staat: «H. J. Kronenberg, procureur,« houdende bekenkmaking van bedoeld exploit van den deurwaarder Lammers, alsmede dat het depót en de beteekening zijn geschied om te kuiinen geraken tot de zuivering van legale hypotheken, waarmede het verkochte, onafhankelijk van alle formaliteit van inschrijving, mogt bezwaard zijn; en dat deze bekendmaking strekt ten behoeve van al de zoodanigen , bij den heer K. onbekenden, die, uit kracht van bestaande legale hypotheken, inschrijving zouden kunnen nemen , ten einde die inschrijving alsnog binnen den wettelijken termijn te kunnen bewerkstelligen;

dat de eischer beweert, dat door deze verschillende handelingen, goconstateerd door de drie even aangehaalde stukken, voldoende blijkt, dat de zuivering van het betrokken huis en erf van legale hypotheken, bedoeld in art. 2193 C. C., heeft plaats gevonden in den vorm, voorgeschreven bij art. 2194 van dat wetboek; en dat, vermits binnen de twee maanden na de laatste formaliteit dier zuivering, plaats gehad hebbende op 18 Junij 1839, geene inschrijving is genomen, volgens art. 2 19 ) , het pand van den heer K. vrij van alle bezwaar is overgegaan ;

dat echter die bewering niet aannemelijk is; dat immers art. 2194 C. C. voorschrijft, dat de acte van depót ter griffie van het contract, hetwelk den eigendom overdraagt, mede beteekend worde aan de vrouw , welke legale niet ingeschreven hypotheek heeft op het gealiëneerde goed ; en , dat vermits het dikwijls gebeurde , dat zoodanige vrouw niet bekend was, daaraan is te gemoet gekomen door het advies van den Franschen Staatsraad van 1 Junij 1807, hetwelk bepaalt, dat, indien de vrouw of zij, die haar vertegenwoordigen, niet bekend zijn aan den verkrijger van het onroerend goed, noodig en voldoende zal zijn ter vervanging van de beteekening, welke hun volgens art. 219-1 C. C. moet worden gedaan : 1°. dat hij in het exploit der beteekening aan den procureur impérial (thans hier officier van justitie) verklare, dat, vermits zij, ten wier behoeve inschrijvingen zouden kunnen worden genomen, wegens legale hypotheken bestaando, onalhankelijk van inschrijving niet bekend zijn, hij die beteekening zal doen bekend maken op do wijze, voorgeschreven bij art. 683 Code de Proc. Civile, en dat hij die bekendmaking op die wijze ook werkelijk doe; 2". dat de termijn van twee maanden, gesteld bij art. 2194 c. c., voor de inschrijving eerst zal beginnen te loopen van af den dag dier bekendmaking ; dat dit advies van den Franschen Staatsraad hier te lande is executoir verklaard , en dus ook , ofschoon niet uitdrukkelijk opgenoemd in art. 26 van de wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, waarbij de artt. 2193—2195 C. C. toepasselijk worden verklaard op de vervreemdingen, welke van de zijde des mans plaats gehad zullen hebben vóór den afloop van de twee eerste jaren na de invoering der nieuwe wetgeving, gedurende welken termijn, volgens artt. 14 en 25 der even aangehaalde wet, <'e onder de vorige wetgeving verkregen wettelijke hypotheken der getrouwde vrouwen bleven stand houden, onafhankelijk van alle inschrijving, doch om ook daarna stand te kunnen blijven houden moesten ingeschreven zijn, — evenwel, als strekkende tot uitlegging en doelmatige toepassing van art. 2194 naar den geest en do bedoeling des wetgevers, redelijkerwijze kan geacht worden tot dat artikel te behooren , en daarvan als het ware deel of althans een onafhankelijk accessoir uit to maken , en dus mede in casu van toepassing te zijn ;

dat nu het art. 683 Code de Proc., hetwelk, ofschoon overigens afgeschaft, door de instandhouding van het advies van den Franschen Staatsraad, als moetende geacht worden daarin voor zoover toepasselijk woordelijk te zijn opgenomen, mede thans moet worden toegepast, — bepaalt, dat de insertie van de bekendmaking in het dagblad van den zetel der Regtbank moet worden gejustificeerd door de onderteekening van den drukker , gelegaliseerd door den burgemeester (maire); dat noch de voorschreven bekendmaking in de Arnhemsche Courant de onderteekening van den drukker bezit, noch in de beteekening aan den officier van justitie melding is gemaakt van eene voorgenomen bekendmaking overeenkomstig het voorschrift van art. 683 Code de Proc.;

dat dus, vermits do vereischte waarborg voor de echtheid van de voorschreven bekendmaking door de overgelegde pretense Arnhemsche Courant, ten gevolge van het gemis van de _ onderteekening van den drukker en burgemeester, de zuivering niet is geperfecteerd e" dus de bevrijdende termijn van twee maanden tijdens de inschry ving der betrokken legale hypotheek, welke, blijkens den ten process overgelegden, door der. bewaarder der hypothesen te Arnhem op 1 Nov. 1850 afgegeven staat van inschrijving op het betrokken perceel, en zoo als ook tusschen partijen is in confesso, plaats gehad heeft op 4 Oct. 1839, en dus binnen de twee maanden nfc de invoering der tegenwoordige wetgeving nog niet was begonnen te loopen, en mitsdien die inschrijving wel en wettig p aats vom ■ . „

dat bovendien, aangenomen als eens, dat het bedoelde advies va den Franschen Staatsraad niet meer van toepassing mogt zij". ® niet uitdrukkelijk bij de wet op den overgang gehandhaafd, 1 nog de zuivering niet geperfecteerd zoude zijn , omdat de heel kon weten en wist, blijkens de eigene opgaven zijner regtve^ krijgenden in de acte van verkoop van 16 Maart 1863 voorschip' > dat=L. P. II- gehuwd was, en dus ook aan diens vrouw het JeP.e|. ter griffie had moeten doen beteekenen en, in cas, dat hij haar ^ had kunnen uitvinden , daarvan had moeten melding makeniin _ exploit aan het Openb. Min. en in da bekendmaking in de Am