*cïie Courant, en in allen gevalle in deze procedure van ernstige pogingen om haar uit te vinden had moeten blijken ;

Gezien art. 56 B: R. ;

Regt doende enz.,

Verwerpt de voorgestelde exceptie van nietigheid der dagvaarding;

Verklaart den eischer ontvankelijk in zijne vordering, maar

Ontzegt hem die en veroordeelt hem in de kosten van het regtsgeding.

(Gepleit voor den eischer Mr. H. G. P. Kolfschoten, procureur te Arnhem, en voor den gedaagde Mr. S. J. Cohen , advokaat te Amsterdam.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

Kerste kamer.

Zitting van den 14 Fébruarij 1871.

Voorzitter, Jhr. Mr. C. Dedel.

Is het gesticht de Voorzienigheid te Amsterdam een gesticht van weldadigheid, waarin arme meisjes worden gehuisvest, gevoed, gekleed en onderwezen ? — Ja.

Zijn in casu de eischers en geëxcipieerden als bestuurders of reqenten wettiglijk benoemd en aangesteld ? — Ja.

Kok c. s.} eischers, procureur Mr. J. II. van Ets tegen

V. Sitteren c. s., gedaagden, procureur H. P. Logoebe.

(Zie Weelcbl. n°. 3237.)

De Regtbank enz.,

Gelet op de conclusie van den officier van justitie, strekkende, dat Ie Kegtbank de ten deze aangevoerde exceptie verwerpe, met veroordeeling van de excipiëntcn in de daarop gevallen kosten ;

Overwegende in facto:

dat de geëxcipieerden, nadat het bij interlocutoir vonnis dezer Regtbank bevolen getuigenverhoor had plaats gehad, in eene nadere conclusie hebben opgemerkt:

dat zij van meening zijn alles te hebben bewezen , wat hun te bewijzen was opgelegd; dat zij , voor zooveel noodig, zich nog beroepen op eene verklaring van Burgemeester en Wethouders" van Amsterdam dd. 13 Junij 1870, houdende eene opgave van het getal arme kinderen, van 186 1 tot en met 1869 in het gesticht de Voorzienigheid verpleegd geweest; dat het gesticht, waarvan de regtspersoonÜjkheid ten processe reeds is gebleken , eene niet parochiale, alzoo eene bijzondere instelling of inrigting van liefdadigheid is; dat dit gesticht echter eene der verschillende inrigtingen is , welke de HeerenVereeniging tot Weldadigheid, mede te Amsterdam gevestigd, bezit;

dat de gebouwen, waar het gesticht is gevestigd, op den perceelsgewijze kadastralen legger der gemeente'Amsterdam ten name der Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid bekend staan; dat de zoo evengemelde Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid eene instelling van weldadigheid is, wolke armverzorging in of buiten gestichten voortdurend ten doel heeft;

dat, blijkens eene verklaring van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam , door het Bestuur der gemelde Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid is voldaan aan het bepaalde bij art. 7 der wet van 28 Junij 1854 (Stbl. n". 100), en genoemde instelling wordt vermeld op 'Ie lijst, bedoeld bij art. 3, en daarop is gerangschikt onder de instellingen , bedoeld bij art. 2, litt. c, dier wet; dat de qualificatie, door 'ie administratieve magt aan eeno instelling van weldadigheid in overeenstemming met bare bestuurders gegeven, regtsgeldig en verbindend is voor derden ;

dat de Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid te Amsterdam is eer.e Kathoüjke, niet parochiale, bijzondere instelling of inrigting van liefdadigheid ; dat, krachtens art. 3 van het algemeen reglement voor de besturen der parochiale en andere Kathoüjke instellingen van liefdadigheid in het bisdom van Haarlem, den 22 Jan. 1855 door den bisschop van Haarlem vastgesteld en uitgegeven , de inrigting en het bestuur der niet-parochiale instellingen van liefdadigheid zich regelen laar hare eigen stichtingsbrieven, statuten of reglementen, behoudens 'le vereischte kerkelijke goedkeuring en het toezigt van den bisschop;

dat de inrigting en het Bestuur der Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid zich regelen naar hare eigen statuten , door den bisschop 'an Haarlem bij schrijven van 24 Febr. 1855 goedgekeurd; dat hij ->rt. 9 van deze statuten is bepaald , dat, voor zooverre de vereeniging verschillende inrigtingen bezit, het beheer en de administratie 'an ieder dezer inrigtingen door het Bestuur der Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid aan een of meer commissarissen, uit de leden van "et^ Bestuur , worden opgedragen ;

, «at, krachtens deze bepaling, de eischers en geëxcipieerden ten We 1859, in overeenstemming met den bisschop van Haarlem, door ':n uit het Bestuur der Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid zijn verdocht, gecommitteerd en aangesteld als commissarissen of regenten, '°t beheer en de administratie te voeren over het gesticht de Voort-enigheid in de Elandstraat, hetwelk aan gemelde Heeren-Vereeniging ot Weldadigheid in eigendom toebehoort, terwijl door het Bestuur er Heeren-Vereeniging de eischers en geëxcipieerden bij periodieke •i tieding telkens als commissarissen of regenten over het gesticht zijn leiienoemd, en zij heden ten dage in deze qualiteit nog zijn fungees ove,,eenkomstig de statuten en regels van de Heerenhen eenomeno a~ISefel.''5 Posterende mitsdien bij de reeds door daasden pn .on. usle' dat het der Regtbank moge behagen de ge-

voorgestelde excq^ie®ne"i^,7ttIankelijk tG, ver.kla™' ,in cle door Jjen kosten, met last om met £

dat <ki gedaagden en excipiënten daarop hebben geantwoord: dat

mat e„ htnvt h ?V^^^den aantoont, dat zij,

«et name in het b wijs van het tweede pu„t, in het hun opgelegd

'•ew.js met zijn geslaagd; dat de aanstelling en regtsmagt der zich Noemende regenten van het gest.cht moeten worden getoetst aan de statuten der jleeren-Vereentgmg; dat, blijkens art. 9 der bedoelde ^tatuten, alleen het Bestuur der Heeren-Vereeniging bevoegdheid heeft 'onamissaiïssen uit zijn midden aan te stellen, om beheer en administratie en deze uitsluitend te voeren over de verschillende inrigtingen aan de Vereeniging in eigendom toebehoorende; dat daarentegen"uit e productie van de eischers en geëxcipieerden blijkt, dat de eischers oor het bisschoppelijk gezag tot regenten zijn aangesteld en gecon"nueerd;

re dat derhalve het bisschoppelijk gezag, wat betreft de aanstelling tot te®e,'ten> zijne bevoegdheid is te buiten gegaan; dat alzoo de eischers "eri 1620 ®eene andere qualiteit hebben dan die van commissarissen of 'nriOT^ee'je,T,-U't ?let- ^®stuur> wet beheer en administratie van de 7an h' tj 0°rzieiiigheid belast, hetgeen blijkt uit eene verklaring svenwl?• f'71;,der• ^'-en-Vereeniging dd. 30 April 1870 ; dat haar n, "u |c' missive achter het woord «commissarissen» scliijn'ermen'80 /' Wolden Kevoegd de woorden »of regenten», en deze niscue worden' gebruik"; ^ d6 eisehers en geëxcipieerden pro-

dat zij gedaagden en excipiënten tegen deze gelijkstelling zich nadrukkelijk verzetten ; dat zij in strijd is met den aard der zaak en de uitdrukkelijke teneur der statuten van de Heeron-Vereeniging; dat commissarissen toch, de eischers ten deze, uit kracht hunner betrekking zijn rekenpligtige ambtenaren, en niets meer dan dit; dat zij beheer en administratie te voeren, alsmede orders te ontvangen hebben van het Bestuur der Heeren-Vereeniging, en wel op den voet van reglementen, voor ieder der beheerde inrigtingen, alzoo ook voor het gesticht de Voorzienigheid, vastgesteld; dat dit nader zou kunnen blijken uit het reglement voor het gesticht de Voorzienigheid, dat de eischers en geëxcipieerden prudente achterwege hebben gehouden; dot niet zonder reden in litem zijn gebragt twee verklaringen van het Plaatselijk Bestuur te Amsterdam , waarvan eene ten name van het Bestuur der Heeren-Vereeniging en de andere ten name van zich noemende regenten van het gesticht de Voorzienigheid;

dat het geen betoog behoeft, dat het Plaatselijk Bestuur geene aanstelling tot regenten kan wettigen , die aliunde blijkt onwettig te zijn; dat, blijkens art. 10, sub litt. I, der meergemelde statuten van de Heeren- Vereeniging zelf, het Bestuur der Heeren-Vereeniging niet bevoegd zijn zou tot het voeren van processen , tenzij op magtiging van liet bisschoppelijk gezag; dat die magtiging ten deze ontbreekt en , voor zooverre zij aan de eischers is gegeven, onbevoe»delijk is verstrekt; dat speciaal bij het gewigtig 8tuk der voogdij in het belang der openbare orde behoort te worden toegezien, dat onbevoegde personen zich niet qualificeren te zijn "regenten" en de gewigtige regtsbetrekking tot persoon en goederen der minderjarigen zich eigendunkelijk aanmatigen; concluderende mitsdien, dat het der Regtbank moge behagen de godaagden en excipiënten te verklaren wel en deugdelijk gefundeerd in de voorgestelde exceptie, en mitsdien, onder toewijzing daarvan, de eischers en geëxcipieerden te verklaren nietontvankehjk in den gedanen eisch en genomen conclusie, immers hun die te ontzeggen cum expensis ;

0. injure:

dat, bij interlocutoir vonnis dezer Regtbank dd. 30 Maart 1870, aan de geëxcipieerden is toegestaan om door alle middelen regtens ook^door getuigen, te bewijzen:

1 . dat het te Amsterdam gevestigde gesticht de Voorzienigheid is een gesticht van weldadigheid, waarin arme meisjes worden gehuisvest, gevoed, gekleed en onderwezen;

2".- ,dat d® eischers en geëxcipieerden als bestuurders of regenten wettiglijk zijn benoemd en aangesteld;

O. ad I"1"., dat, blijkens proces-verbaal, onder eede is verklaard:

1". door den eersten getuige; dat het gesticht de Voorzienigheid, gelegen in de Elandstraat hier ter stede, is een gesticht van weldadigheid, waar arme meisjes beneden de twaalf jaren gratis worden opgenomen , om daar gehuisvest, gevoed, gekleed en onderwezen te worden , voor zooverre men die niet in het weeshuis of in het gesticht van liefdadigheid kan opnemen; dat hij zelf, ofschoon eenige jaren geleden, dat gesticht bezocht en toen gezien heeft, dat zich daarin een aantal jeugdige meisjes bevond, dat daar de noodige slaapplaatsen aanwezig waren en voorts al hetgeen in soortgelij ke gestichten noodzakelijk is;

^ 2". door den tweeden getuige : dat hij als regent van het RoomschKathoüjk maagdenhuis eenigzins in betrekking staat tot het gesticht de Voorzienigheid; dat het hem bekend is, dat in dat gesticht arme meisjes worden opgenomen; dat bij , in zijne betrekking van regent over het maagdenhuis, jaarlijks eene som gelds aan dat gesticht uitkeert , tot onderhoud van die arme meisjes;

3". door den derden getuige: dat hij met het gesticht de Voorzienigheid zeer goed bekend is; dat hij , door een bezoek aan dat gesticht, er zich van overtuigd heeft, dat het een gesticht van liefdadigheid is, waar arme verwaarloosde meisjes worden opgenomen en door liefdegiften worden onderhouden ;

. dat door de verklaringen van deze getuigen , alsmede eene verklanng van Burgemeester en Wethouders dezer gemeente dd. 13 Junij 1870 , houdende opgave van het getal minderjarige kinderen, die op 1 uan. 1861 en volgende jaren , volgens den inhoud van het bevolkmgs-register, verpleegd zijn geweest, wettig en overtuigend is bewezen , zoo als ook door de excipiënten is toegestemd , dat het te Amsterdam gevestigde gesticht de Voorzienigheid is een gesticht van weldadigheid, waarin arme meisjes worden gehuisvest, gevoed, gekleed en onderwezen;

0. ad II1""., dat dienaangaande onder eede is verklaard:

1». door den eersten getuige : dat hij wel weet, dat er regenten over het gesticht bestaan, doch niet weet, op welke wijze het bestuurd wordt; dat, zoo hij zich niet bedriegt, de beide eischers op dit oogenblik zijn de regenten van het gesticht; dat hem echter niet bekend is, of er nog andere regenten zijn ; dat het hem evenmin bekend is ,' op welke wijze de regenten zijn aangesteld;

2°. door den tweeden getuige : dat hij weet, dat de beide eischers regenten van het gesticht zijn, doch dat hij meent, ofschoon hij het niet zeker weet, dat er nog meerdere regenten zijn; dat hij meent, dat de beide eischers door den bisschop van Haarlem als regenten zijn aangesteld; dat de tweede eischer reeds vier jaren als regent van het gesticht heeft gefungeerd, doch dat de eerste eischer er eerst later bijgekomen is;

3°. door den derden getuige: dat regenten van het gesticht zijn de beide eischers, maar dat, voorzooverre hem bekend is, er geene andere regenten zijn ; dat de beide regenten, zoo hij meent, door den bisschop van Haarlem zijn benoemd, immers dat deze daarop invloed heeft uitgeoefend;

O., dat door de bovenstaaude verklaringen, wegens hare onzekerheid en onbestemdheid, het tweede punt niet kan geacht worden voldoende bewezen te zijn; en dat de geëxcipieerden daarop dan ook eenige stukken in het geding hebben gebragt, om hunne qualiteit en bevoegdheid nader tot klaarheid te brengen ;

_ dat niettemin door de excipiënten is beweerd, dat de geëxcipieerden niet geslaagd zijn in de levering van het bewijs, dat zij als bestuurders of regenten van het gesticht wettiglijk zijn benoemd en aangesteld, op grond: lo. dat het gebleken zou zijn, dat zij aangesteld en gecontinueerd waren door den bisschop van Haarlem, die daartoe onbevoegd was , en 2°. de qualiteit, die zij in waarheid bezitten , geene andere is dan die van commissarissen of gedelegeerden uit het Bestuur der Heeren-Vereeniging;

O., dat tusschen partijen vaststaat:

a. dat het gesticht de Voorzienigheid is eene Kathoüjke, niet parochiale inrigting van armenverzorging, of eene bijzondere instelling of inrigting van liefdadigheid;

b. dat het gesticht behoort tot die inrigtingen , welke de HeerenVereeniging tot Weldadigheid bezit, mede te Amsterdam gevestigd;

dat, volgens art. 3 van het algemeen reglement voor de besturen der parochiale en andere Kathoüjke instellingen van liefdadigheid in bet bisdom van Haarlem, de inrigting en het bestuur der niet parochiale inrigtingen van armenverzorging zich regelen naar hare eigene Stichtingsbrieven, statuten of reglementen, behoudens de vereischte kerkelijke goedkeuring en het toezigt van den bisschop; en dat art. 9 van de statuten en regels van de Heeren-Vereeniging, gevestigd te Amsterdam, bepaalt, dat, voor zooverre de vereeniging verschillende inrigtingen heeft, het beheer en de administratie van ieder dezer inrigtingen door het Bestuur aan een of ander commissarissen uit de leden van het Bestuur opgedragen wordt, en dat die commissarissen om de vier jaren aftreden, doch dadelijk weder herkiesbaar zijn;

dat, volgens eene verklaring van het Bestuurder evengemelde Ver¬

eeniging, de geëxcipieerden ten jare 1859, in overeenstemming met den bisschop van Haarlem, door het ondergeteekende Bestuur en uit hetzelve zijn verzocht, gecommitteerd en aangesteld om als commissarissen of regenten het beheer en de administratie te voeren over het gesticht de Voorzienigheid, hetwelk aan de bovengenoemde HeerenVereeniging in eigendom toebehoort; en voorts dat voor het ondergeteekende Bestuur de genoemde heeren, bij periodieke aftreding , telkens als zoodanig ziju herbenoemd en heden ten dage in voormelde qualiteit nog zijn fungerende, allen overeenkomstig de statuten en regels , voor gemelde Heeren-Vereeniging vastgesteld ;

dat de excipiënten daarentegen hunne verwering staven op eene verklaring, afgegeven en onderteekend door den bisschop van Haarlem , houdende, dat de geëxcipieerden door bisschoppelijk gezag tot regenten zijn aangesteld over het gesticht de Voorzienigheid, ten jare 1859 , en in die betrekking door den ondergeteekende onafgebroken zijn gecontinueerd;

dat nogtans de juistheid en geloofwaardigheid van de verklaring van het Bestuur dier Heeren-Vereeniging niet is betwist, en het daarom niet aangaat deze alleen ter zijde te stellen, omdat zij lang na de dagvaarding is afgegeven; dat ook de strijd, die er tusschen de beide vei melde verklaringen schijnt te bestaan, voldoende wordt opgelost, indien men in aanmerking neemt, dat, volgens art. 3 van het algemeen reglement van de besturen der parochiale en andere Kathoüjke instellingen van liefdadigheid, het toezigt op de inrigting en het bestuur van de bijzondere instellingen of inrigtingen van liefdadigheid, zoo als de Voorzienigheid, aan den bisschop toekomt; en dat derhalve diens verklaring , dat hg de geëxcipieerden tot regenten heeft aangesteld en gecontinueerd, in dien zin moet worden opgevat, zoo als mede door de verklaring van het Bestuur der Heeren-Vereeniging in art. 5 van het reglement voor commissarissen, onder den titel van regenten van het gesticht de Voorzienigheid, te Amsterdam, wordt bevestigd, dat de bisschop de benoeming en continuatie der geëxcipieerden door dat Bestuur goedgekeurd of bekrachtigd heeft;

dat de bedenking, tegen die opvatting gemaakt, dat aan den bisschop het toezigt op de instellingen zeiven en niet op de personen gegeven is, door niets wordt gestaafd en integendeel wordt wedersproken door de bepaling van het aangehaalde art. 3; dat ook het Bestuur der niet parochiale inrigtingen van liefdadigheid zich regelt, behoudens het toezigt van den bisschop, waaruit, bij het gemis van eenige beperking, valt af te leiden, dat alles wat het Bestuur betreft, ook de benoeming en continuatie van de leden daarvan aan het bisschoppelijk toezigt onderworpen is ;

O., dat alsnu moet worden onderzocht, of aan de geëxcipieerden werkelijk de qualiteit van regenten kan wordeu toegekend, dan wel of zij alleen zijn gedelegeerden uit het Bestuur der Heeren-Vereeniging;

dat het waar is, dat art. 9 van de statuten en regels van de Heeren-Vereeniging tot Weldadigheid van commissarissen en niet van regenten spreekt; maar dat niet mag voorbijgezien worden, dat aan de geëxcipieerden is toegestaan te bewijzen: dat zij als bestuurders of regenten van het gesticht de Voorzienigheid wettiglijk zijn benoemd en aangesteld; dat dus, volgens het interlocutoir vonnis dezer Regtbank van 30 Maart 1870 , en dit teregt, aan de woorden «bestuurders» en "regenten» dezelfde beteekenis is gegeven, met dat gevolg, dat het voor de toepassing van art. 421 B. W. minder aankomt op de benaming van de hoofden der gestichten van weldadigheid dan op de magt, die zij bezitten ;

dat daarom de excipiënten de qualiteit der geëxcipieerden ook hebben bestreden, omdat zij, in den geest van de statuten en regels der Heeren-Vereeniging, niet anders te beschouwen zijn dan als rekenpügtige ambtenaren, aan wie geen bestuur, maar alleen beheer en administratie is opgedragen;

O., wat de eerste bedenking betreft, dat de verpligting tot het doeu van rekening en verantwoording, op zich zelve beschouwd, op de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van commissarissen of regenten geene inbreuk maakt, daar in den regel het Bestuur van elke inrigting aan die verpligting onderworpen is, en hunne bevoegdheid alleen dan op goede gronden zou kunnen worden bestreden, indien het gebleken ware, dat zij voor en namens het Bestuur der Heeren-Vereeniging het gesticht de Voorzienigheid beheerden en administreerden ; dat dit evenwel het geval niet is, en integendeel uit de algemeene en onbeperkte opdragt in art. 9 van hare statuten en regels volgt: dat aan commissarissen der Voorzienigheid, onafhankelijk van het Bestuur der Vereeniging, de verzorging van de belangen van dat gesticht is toevertrouwd ; en,

wat de tweede bedenking betreft, dat er geen grond bestaat voor het beweren, dat bf in het algemeen reglement of in de statuten en regels der Heeren-Vereeniging of in het reglement voor commissarissen, onder den titel van regenten van het gesticht de Voorzienigheid te Amsterdam, op het onderscheid tusschen bestuur en beheer zorgvuldig gelet is; dat daarentegen blijkt, dat het verschil in beteekenis van die beide woorden over het algemeen is miskend; dat b. v., zoo in art. 4 9 van het algemeen reglement wordt gezegd, dat de nietparochiale in het bisdom gevestigde kerkelijke instellingen van liefdadigheid moeten beheerd worden enz.; in art. 54, dat de regels van beheer en armenverzorging, bij dat reglement voorgeschreven, enz.; in art. 56, dat de bestuurders der Kathoüjke instellingen van liefdadigheid gehouden zijn jaarlijks verantwoording van hun beheer af te leggen, niettegenstaande men op die plaatsen eerder aan bestuur dan aan beheer gedacht heeft;

0., dat de geëxcipieerden als commissarissen of regenten van het gesticht de Voorzienigheid in regten verschenen zijn; dat derhalvo zij en niet het Bestuur der Heeren-Vereeniging van eene magtiging tot het aanleggen van dit geding behoorden te doen blijken;

dat Bestuurders der Heeren-Vereeniging, die zonder magtiging van het bisschoppelijk gezag in regten niet mogen optreden of zich" verweren , ook daartoe commissarissen niet konden magtigen; en dat alzoo, krachtens de bestaande bepalingen, ook de bisschop alleen bevoegd was om aan commissarissen van het gesticht de Voorzienigheid tot het instellen van de vordering in geschil magtiging te verleenen;

dat daarmede de laatst gemaakte bedenking van de excipiënten vervalt;

O., dat uit het overwogene volgt: dat de overgelegde stukken de verklaringen der gehoorde getuigen voldoende tot klaarheid hebben gebragt; en dat daardoor ook het tweede punt, dat de eischers en geëxcipieerden als bestuurders of regenten wettiglijk zijn benoemd en aangesteld , behoorlijk is bewezen ;

dat mitsdien de door de excipiënten voorgestelde exceptie ongegrond is ;

Gezien, behalve de aangehaalde, artt. 56, 160, 161 B. R.; Verklaart de gedaagden en excipiënten niet-ontvankeüjk in de door hen voorgestelde exceptie;

Veroordeelt hen in de kosten ;

Gelast de gedaagden om met de eischers op de hoofdzaak voort te procederen.

(Gepleit voor de eischers en geëxcipieerden Mr. J. A. N. Travaqlino , en voor de gedaagden en excipiënten Mr. J. A. Lkvt. )