Dingstlag, 25 Julij 1871.

N°, 3347.

WEEKBLAD YAN HET REGT

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE-EN- DERTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VÊRITA8.

/hl blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met ƒ1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

(largerlijiie kniner.

Zitting van den 23 Junij 1871.

Voorzitter, Mr. F. de Greve.

jslsch tot rekening en verantwoording. — ekfgenaam. —

Beheer. — Art. 1066 B. W.

Bevat art. 1006 B. W. een gebod, dat door den bewindvoerder,

onder wiens bekeer de door de erflaatster nagelaten goederen zijn gesteld, jaarlijks of van tijd tot tijd rekening en verant¬

woording moet worden geaaanï — JNeen.

'• M. R. J. Quaeiivlieg, echtgenoot van M. M. F. P. Schilgen. eischer

'u cassatie, procureur Mr. M. üyssell , tegen

J- Timmermans, verweerderesse, procureur Mr. J. van der Jagt.

De adv.-gen. Karseboom heeft, namens den proc.-gen., de volgende

COüClllKlPt crnnnmn» .

.. Hoog Achtbare Hoeren! Slechts één middel van cassatie is ij memorie voorgedragen: schending en verkeerde toepassing van de artt. 1066, 1065, 1067, 1069, 1041, 926, 932—935, in verband met

«97 i n« ti25, 362» aL 2' 429» 430' *67—47*, 506, al. 3, 521,

t77lR ^176' I39°' 1767' '839' lb5° en 1856 B* W*' 6n met a! * . * *"> dooi', ofschoon uitgaande van het bestaan der reken-

p ïg ig ei van een bewindvoerder jegens den erfgenaam en eigenaar

i .ii . UIt re*enpiigtigheid niettemin uit te sluiten geduld C V 6 *'aren van 'iet beheer, en eerst toe te laten, wanneer (gelijk 'et n, iet arrest heet) in het bezit en genot der hem vermaakte goederen zal zijn getreden.

De eischer in cassatie is namelijk bij het bestreden arrest niet-

veiiiiaara m zijne vordering tegen de verweerderesse tot

reKennig en verantwoording van het beheer, door haren auteur gevoerd over de nalatenschap van wijlen mevrouw Gilissen, weduwe Speek e] i.

Ten aanzien der feiten refereert zich het bestreden arrest aan het vonnis a quo, welks derde overweging omtrent die feiten (al slaat er : overwegende in regten) aanneemt: »dat het tusschen partijen vaststaat en uit de verschillende testamentaire dispositiën van mevrouw de Gilissen blijkt, dat de erflaatster tot haren ée'nigen en algemeenen erfgenaam heeft ingesteld den eischer, echter onder bepaling: 1 '. dat hare goederen gedurende vijf-en-twintig jaren, te beginnen met den dag van haar overlijden, zijnde geweest 6 Junij 1861, door een bewind* voerder, den heer D. Timmermans, door haar als zoodanig aangewezen, zullen worden beheerd, die verpligt zal zijn al de inkomsten te beleggen, na aftrek der bepaalde sommen, j'aarlijks door hem o. a. aan den eischer uit te keeren (welke nu niet in lite zijn) en telken jare rekeniug van zijn beheer te doen aan den eerwaarden heer F. Boermans, vroeger te Roermond, thans te Weert woonachtig, welke, bij overlijden van den heer Timmermans, een opvolger zal benoemen (hetgeen is geschied, blijkens de volgende zaak in cassatie); en 2°. dat Je ingestelde erfgenaam, na verloop dei- vijf-en-twintig jaren, zich zal aioeten bevredigen met de overgave van den staat der goederen, door en beheerder opgemaakt, en die in bezit en genot te nemen, alsmede opgave van het batig saldo der inkomsten, welke niet belegd of e'3es,ee<i zijn, zonder dat hij dien bewindvoerder over het een n er zal mogen verontrusten of bemoeijelijken».

e eenige vraag in cassatie is, of, bij het vaststaan dier feiten, het arrest, oor den eischer (op dat tijdstip) niet-ontvankelijk te verklaren ZIJne voriJering, de aangevoerde artikelen al dan niet heeft geschonden of verkeerdelijk toegepast?

vj' jC 00i(lgi'öud voor de bestreden beslissing wordt gevonden in de weo-emlp^T6®'"? ?"ocw!Jus van het bestreden arrest en luidt: «Overden overepat|r a.a"genomen, dat de erflaatster den door haar —of niet heeft vrij °e™teld Ïïf™ be8ohikking benoemden bewindvoerder van rekening en verantw et,-heeft kuncen vrijstellen van het doen voor dezen het regt tot het°'v i aa° haren ingesteUen erfgenaam, dan eerst zal geboren zijn w»n " dlf rekeni"S en verantwoording gemelde vijf-en-twintig jiren Ct W ï verl°°Peu der meer-

bewindvoerders opgedragen, een einde ^al'i ende dien aan de erfgenaam in het bezit en genot der Lm ge»omen e» alsda» zijn getreden». hem ve™aakte goederen zal

lk moet al dadelijk releveren dat de eischer minder iuist van de onderstelling is uitgegaan, alsof het bestreden arrest had beslist, dat de gestelde bewindvoerder rekenpligtig was m de gegevene omstandigheden aan den erfgenaam. Dit is zoo niet. Al aangenomen ze°l het Hof, de rekenpligtigheid in het algemeen, dat is : ai ware dit Zo°, dan nog is uwe vordering praematuur en kan de actie eerst gorden ingesteld, als de tijd daar is, waarop het beheer over de naaterischap zal zijn geëindigd en gij in het vrije en volle bezit daarvan f^lt kunnen komen». Het Hof liet onbeslist: l<>. of de erflaatster den beheerder niet had vrijgesteld van rekening aan den erfgenaam zei ven

doen bij het einde van het beheer; 2°. of die uiterste wilsbepaling al dan niet door de wet werd toegelaten. Het Hof besliste alleen, dat, w.at daarvan ook zij, zekerlijk, volgens het testament (1), die thans *net kon worden gevraagd, maar eerst 11a verloop van den termijn van vijf-en-twintig jaren.

Dit komt te meer uit, wanneer wij doen opmerken, dat het vonnis ' ina ^gesprokene niet-ontvankelijkheid dier vordering , die ïat ontzegd, en dat het 11of, blijkens de zevende overweging

(1) Zie derde en vierde overwegingen quoad jus van het arrest.

quoad jus, in verband met het dictum, van oordeel was, dat die regter, n& de niet-ontvankelijk-verklaring der vordering, zich niet had in te laten met de al dan niet gegrondheid daarvan en dus die niet te ontzeggen had, waaromJ dan ook, het vonnis a quo is vernietigd, voor zoover de ontzegging, maar bevestigd, voor zoover de nietontvankelijkverklaring betreft.

Mijne tweede opmerking is deze, dat het bestreden arrest (zie derde overweging quoad jus) alleen art. 1066 B. W. heeft toegepast, zoodat ten aanzien van dit artikel alleen verkeerde toepassing en ten aanzien der overige (32) artikelen alleen schending kan worden beweerd.

Art. 1066 B. W. nu spreekt met geen woord van het doen van rekening aan den erfgenaam.

De bepaling van art. 1066 B. W. is nieuw. Een uitdrukkelijk voorschrift van dien aard bevatte de Code Napoléon niet, en onder die wetgeving was het twiifelachtiz. of demeliike testamentaire hp.nnl in on¬

geoorloofd was (1). Onze wetgever heeft aanvankelijk (^ontwerp 1823^ Mr. Voorduin , II t op art. 1066 B. W.) dergelijke onder-beheer-

stelling, behalve in de gevallen , thans onder het onverminderd begrepen , verboden willen zien. Bij de latere ontwerpen (van 1824 en

iööuj is men uaarvan teruggekomen en werd geoorloofd, hetgeen bij art. 1066 B. W. thans tot wet is verheven, dat namelijk erflaters een of meer bewindvoerders mogen aanstellen, /'ten einde de goederen, aan zijne erfgenamen of legatarissen nagelaten, gedurende derzelver leven of gedurende eenen bepaalden tijd, te beheeren*, mits zonder inbreuk op de vrije uitkeering der legitime, waarvan hier geene

sprake 1».

Dit werd uit het oude regt hier te lande overgenomen, op grond, dat dit vermogen , hetwelk oudtijds de meest voordeelige resultaten heeft opgeleverd , daarop is gegrond, dat er geene reden bestaat om den erflater, die tot het meerdere geregtigd is, het mindere te betwisten. De erflater toch kan beducht zijn voor de verspilling van hetgeen hij aan een bloedverwant of een derde nalaat; hij kan dezen genegen zijn en hem willen bevoordeelen. Wanneer hij echter het vermogen niet bezit om door eene bewindvoering voor het behoud der zaak te kunnen zorgen, kan men het voor eene uitgemaakte zaak houden, dat veeltijds de erflater liever een ander zal begunstigen, dan eene erfenis of legaat aan iemand nalaten , wien hij dezelve niet gerustelijk toevertrouwt (Mr. Voorduin, nü. V op art. 1066); een denkbeeld , hetwelk ten aanzien van een vraagpunt van dien aard , zelfs met het oog op de legitime portie, geacht is eene voorwaarde te bevatten die noch tegen de openbare orde, noch tegen de wetten, noch tegen de goede zeden strijdt (Mr. Voorduin, V, op 1820).

Een gebod, dat aan den erfgenaam jaarlijks, of nu en dan, rekening en verantwoording zal moeten worden <red aan ïnn nle in Kiï annr^ara

onder het onverminderd begrepene, gevallen is verordend bij de arft! 362, 443, 506 li. W., wanneer de beheerde goederen aan minderjarigen of onder cuiatele gestelden toevallen , is bij dit artikel overigens niet gegeven. Dit artikel kan dus niet verkeerd zijn toegepast, omdat het beweerde daarin niet is bepaald.

Vermits het hier, gelijk wij zagen, niet de vraag is, of er ontheffing is van alle rekening en verantwoording, maar van die, of de wet e,° eene rek®ning nu en dan, tusschentijds, te doen, kan ook

ar . 6.) B. W. (zoo het al evenzeer op de bewindvoerders als op executeuren toepasselijk kon zijn, en waarnaar art. !0^6 dan ook niet als naar art. 1063 verwiist^ .— knn nnk- t. avtiiroi at- «rol «o-

schonden ziin door de thans hpfifriWipn nifor»vQoir

Art. 1067 B. W. kan ook niet wel ziin aeschonden. omdat thans

m cassatie de vraag niet is, of de bij testament aangewezene wijze

ucuoeming van een opvolgend beheerder wettig zou kunnen heeten.

Art. 1069 B. W. evenmin, omdat bij het arrest ireene sDrake was

van eenige afzetting van den beheerder.

Waarom art. 1041 B. W. zou kunnen ziin geschonden in dezen

stand der zaak , is indedaad niet te bevroeden.

Waar de wet in het alsremeen zoodanisre onder-beheer-stellino* ver¬

oorlooft en zelfs aan de hand doet. kan men er wel niet een verhrtHer»

fidei-commis in zien, en de beweerde schending van art. 926 B. VV. doet dus niets ter zake. Of de wet ook bij de thans behandelde tes¬

tamentaire bepaling al dan met tusschentijds rekenpligtigheid zou toekennen, doet ook niets ter zake. Bij eene ontkennende beantwoording zou toch aan geen verboden fidei-commis te denken zijn , waarvan de beschikking ook dan het hoofdcriterium reeds zou missen.

Uok de artt. 932, 933, 934 B. w. doen in deze niet af, vermits de

interpretatie van testamenten aan den judex J'acti overgelaten is , die de uiterste wilsbeschikking dan ook blijkbaar duidelijk heeft gevonden, voor zoover hij beschikking gaf, terwijl ook het testament "blijkbaar niet bij hem is aangevallen , zoodat in cassatie een en ander geen voorwerp van onderzoek kan uitmaken.

Jiemgzins zou men kunnen meenen, dat art. 935 R. W. hier in

aanmerking kwam; doch om als niet geschreven te kunnen worden beschouwd, zou behooren te worden uitgemaakt, dat met de wet of met de goede zeden zou strijden, dat de erflater bepaalde, dat tusschentijds geene rekening zou behoeven te worden gedaan aan de erfgenamen , in zoodanig geval. Strijd met de goede zeden is niet bepaaldelijk beweerd en kan daarin door mij ook niet worden opgemerkt. Of er strijd met de wet zou zijn, tracht de eischer in cassatie

door aanhaling van 33 wets-artikelen te staven en i3 alzoo juist nog te onderzoeken. Kerst als er strijd met een of meer dier artikelen mogt worden bevonden , zou men , indien het testament was aangevallen , van dit art. 935 B. W. mede gebruik kunnen maken en des noods kunnen beweren, dat de regter zijne beslissing had gegrond op eene clausule des testaments, welke als niet geschreven moest worden

(1, Men vergelijke Mr. F. de Greve in Regtsg. Bijbl., 1840, 177 volgg., en Mr. j. van Hall, Handl. tot het B.R., 3de stuk, bl. 329 volgg., en de bij die auteurs aangehaalde plaatsen, alsmede Prof. Diephdis, V, 69 volgg., waarbij n°. 28 omtrent de jaarlijksche rekening echter moet vergeleken worden met 514 en 515, gelijk teregt door den pleiter van antwoord is aangevoerd.

beschouwd. .Maar de klagte in cassatie is eigenlijk, dat de regter iets heeft verworpen, hetgeen de wet veroorloofde, of liever, waartoe de wet het regt gaf.

Waarom de artt. 625 en 639 B. W. hierbij zijn aangehaald, is mij niet geheel duidelijk. Ik zie althans niet in, waarin de regter die zou hebben geschonden.

De memorie beweert verder, dat art. 362 B. W. den vader het regt toekent om tusschentijds rekening te vragen, welk regt bij art. 443 aan den voogd, bij art. 506 aan den curator, mede is gegeven. Doch om bij analogie die artikelen te kunnen toepassen, zouden de omstandigheden dezelfde of althans gelijk moeten zijn; daargelaten, dat van schending bij analogie geen sprake kan zijn, en wij zagen boven reeds, dat juist die bijzondere gevallen van minderjarigen en onder-curatelestelling enz. bij art. 1066 B. W". onverlet zijn gelaten. Daarlatende hetgeen in die bijzondere gevallen mogt bepaald ziin.

De vader, de voogd, de curator, hebben het beweerde regt ontvangen van de wet, maar tot al dezen behoort de eischer niet. Hij komt, als door huwelijk meerderjarige, op voor zijn eigen persoon ; en het regt van die dualiteiten is onverminderd gelaten bij art. 1066 B. W., zonder eenige bepaling ten aanzien van hen, die sui juris zijn.

Nog minder kan men bij analogie ten deze redeneren uit artt. 429 en 430 B. W., Wanneer er een punt van vergelijking kon worden aangenomen , zou men eer kunnen aannemen, nu van tutela geene sprake is, dat in den geest van dat artikel bij testament de eerwaarde heer Boermans is aangewezen tot het opnemen eener jaarlijksche rekening.

Wat de artt. 467—4 72 B. W. tot de vraag, thans in quaestie, doen , is minder te vatten, vooral als men ziet, dat art. 467 slechts van eene eindrekening, bij het einde van het beheer, spreekt. Dat er hoegenaamd geene rekening en verantwoording zou kunnen worden gevorderd, is nog niet beslist, evenmin of het testament daarin wijziging heeft gebragt of kunnen brengen.

Art. 521 B. W. spreekt van eene jaarlijksche verantwoording, maar aan het Openb. Min. en dus niet aan den eigenaar. De reden nu daarvan is wel de ontstentenis van den eigenaar ; maar dat is geen grond om het artikel analogice toe te passen op den hier niet lat terenden eigenaar.

Ook art. 837 B. W. kan niet wel te stade komen, om gelijke redenen als ik bij de artt. 362, 443, 506 reeds deed opmerken. Van

een vniftht.crfthrnik-pr 1S f-or» Aavn rrnnnn I- „ U„^. II

uw» uvtio wuq. gwiJö opiaat;, ueiweiK. eene

yruchtrekening, ter bepaling van het saldo, noodzakelijk maakt. Hier is alleen eene vaste jaarlijksche som te voldoen, waarover geen twist is. Aan den eigenaar wil dit nrt.ik-ol -zalfc oiio^« —i i—: i.-- *

-o — —««nu «ascu oiuurcü-ciiixig dij net

eindigen van het beheer hebben gedaan, al mogt ook düar het peri-

f*.lif.firp.n van hof: b-onitaol L-imnnn "

De artt. 1082 en 1176 R. W. doP.n tnf nnva »r. ~

. , —uuacswc jjiglö, evenmin

als de artt. 1.390, 1767, 1839, 1850, 1856. Daarbij wordt niet van

eene rekp.nmor tnecr»Via«+;i/1c. 1 rr> i .

. ~Tv. '«"'«'"vuwjuo gowaagu. ie ueweren, aat ae rekening

verschuldigd is. omdat, rïp «utonr rlov vaKnraavrlAnnnnn J „ 1__.1 .1 1 °

. ° > «vt iw n^iucicoisc, uc msineDDer

is overleden en alzoo aan de lastgeefster verantwoording zou schuldis

7.1in nVAr '/iin i „„1 • ». 3 . 1- i ? . . P

J .}—* y "«lied, —gaau uojs. met, ornaat cue xastgeetster n iet heeft gewild, dat daarmede het beheer zou zijn geëindigd, en haar erfgenaam sub conditione als vrije beschikker eigendomsregten zou kunnen uitoefenen, maar dat het beheer, geheel buiten hem, zou worden voortgezet door een ander, op bij testament aangeduide wijze te benoemen, die het beheer heeft over te nemen en van zijnen voorganger rekenin" met afgifte kan vragen.

Art. 7 71 B. W. doet mede volstrekt niet ter zake tot aanduiding van rekenpligtigheid in het algemeen. Nog minder, zoo mogelijk, tot eene rekenpligtigheid gedurende het beheer. Dit artikel en volgende regelen alleen de methodus procedendi tegenover hen, die wettelijk rekenpligtig zijn.

Ik heb al de artikelen alzoo nagegaan welke men analogice wilde toegepast hebben, en bevonden, dat, zoo al schending van analogie in cassatie toelaatbaar was, die breede rei van artikelen niet afdoende zou zijn.

De quaestie zit in art. 1066 3. W. alleen, hetwelk dergelijke rekenpligtigheid tusschentijds aan hem, wien de erflater juist van alle beheer heeft willen uitsluiten, niet heeft bepaald. Ik zou durven zeggen, ook niet heeft gewild, als ik naga, dat de wetgever bij de wederoprigting dier oude regtsbepaling tevens het oog had op de artt. 362 en 443 B. W., voor het geval van minderjarigheid voorgeschreven, en ook voor andere personen niet sui juris, en toch voor het geval van personen sui juris niets in dien geest bepaalde, en zelfs niet naar art. 1165 B. W,, waar sprake was van de rekening en verantwoording, maar wel naar art. Ï067 verwees; en wanneer ik daarbij voeg, dat de ontwerpers niet onbekend waren met het ontwerp-icemper van 1820 (zie de uitgave, door zijn zoon Jhr. Mr. J. de Bosch Kempek gegeven), waarvan art. 2134 eene eindrekening wilde, en tevens in art. 2 i31 eene jaarlijksche, aan belanghebbenden of hen, die met de waarneming hunner belangen zijn belast, wilde (1).

Men moet ook niet uit het oog verliezen , dat de testatrice he belang van het toezigt gedurende het beheer niet geheel heeft ver waarloosd, door het gelasten van jaarlijksche rekening aan zekeren eerwaarden heer. En nu kan men verschillen omtrent de vraag, of de wet nog andere waarborgen in dergelijke gevallen had behooren voor te schrijven , ook buiten de omstandigheid van mindeijarigheid enz.; maar, nu de wet dit, gelijk wij zagen, niet heeft gedaan (2),

(1) Ook art. 911 Wetb. Lod. Nap. voor het Koningrijk Holland stelde wel die administrateuren onder het toezigt vau den regter, aan wien zij jaarlijks rekening hadden te doen, maar niet aan den eigenaar , aan wien slechts rekening te doen was bij het eindigen der administratie.

(2) Als men bedenkt, dat, waar de legitime niet in het spel komt en dat de regtsregel: non debet cui plus licet, id quod minus est non licere, heeft voorgezeten bij de veroorloving in ons regt van zoodanige onder-beheer-stelling, is het de vraag, of zelfs in jure cotistituendo dergelijke testamentaire beschikking wel verboden zou moeten worden,