Wij vertrouwen in ieder geval, dat, met of zonder protest, het besluit van 1818 spoedig zal worden ingetrokken, en behooren tot de geschiedenis der besluiten-regering, waarvoor in Nederland van 1871 geene plaats meer is, en wier overblijfselen wij dan ook van lieverlede het één na het ander zien verdwijnen.

D. P.

HOOGE BAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 13 Junij 1871.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Moord, gevolgd doos diefstal. — Mededaderschap. — Bewijs.

- • Testimonia de aoditu. — Lijkschouwing. — Deskundigen. BEëEDIGTNG. ërkentenissen. — aanwijzingen.

— Proces-verbaal van den regter-commissaris —

Authentieke acte. — Getuige.

Volgt uit de voorhanden feitelijke beslissing in 's regters uitspraak voldoends, dat de beschuldigden den moord en den diefstal in gezamenlijke medewerking hadden gepleegd , en dat zij alzoo gezamenlijk daaraan schuldig waren, onverschillig welke rol daarbij door ieder hunner bijzonderlijk was vervuld? — Ja.

Blijkt er ten deze van testimonia de auditu ? — Neen.

Is ergens voorgeschreven, dat de deskundigen vóór het verrigten eener lijkschouwing moeten worden beè'edigd; of heeft die eed alleen betrekking op het door hen vaar hun geweten geven van verslag ?

— In laatstgemelden zin beslist.

Kan er ten deze wel geacht worden eenige onzekerheid in 's regters uitspraak te bestaan ten aanzien van het gebruik, door hem ge' maakt van de erkentenissen van den eersten besch. ? — Neen.

Reeft de regter teregt het proces-verbaal van den regter-commissaris als bewijs laten gelden van den inhoud eener door een getuige voor dien ambtenaar afgelegde verklaring; en is zoodanig stuk te beschouwen als eene authentieke acte, een volledig bewijs opleverendef — Ja.

Is ergens verboden om eene verklaring, door den beschuldigde afgelegd , toen hij nog slechts als getuige in het geding was gedagvaard , als aanwijzing te bezigen van schuld ? — Neen.

Is voldoende tevens in de meerbedoelde uitspraak opgave gedaan van de onderscheidene te zijnen bezware verklaarde omstandigheden, die een der beschuldigden zonder oplossing heeft geloochend i

— Ja.

L. T. Dalstra, oud vijf-en-zestig jaren, arbeider, geboren te Dragten, wonende te Snrhuisterveensterheide, en A. E. Dalstra, oud zesen-dertig jaren, arbeider, geboren en wonende te Houtigehage, onder Dragten , hebben zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Friesland van den 8 Maart 1871 , waarbij zij , met nog een mede-besch., zijn schuldig verklaard aan manslag met voorbedachten rade, dus aan moord, gepleegd op twee personen, gevolgd door diefstal, gepleegd met behulp van dien moord, en dus met behulp van geweldoefening, bij nacht in een bewoond huis door drie personen , zijnde de derde besch. (de tweede req.) reeds vroeger tot criminele straf veroordeeld geweest; en te dier zake, met toepassing der artt. 296 en 302 Strafregt, art. 3, al. I en 2, mitsgaders art. 8 der wet van den 17 Sept. 1870 (Stbl. n°. 162), veroordeeld tot een confinement in een huis van reelusie , ieder voor den tijd van zijn leven lang, om aldaar door zijn arbeid zijn onderhoud te gewinnen, en alle drie solidair in de kosten (zie Weekbl. n"s. 3293, 3296 en 3299).

Nadat te dezer zake door den raadsheer Eli as het verslag was uitgebragt en de advokaat van de requiranten, Mr. J. J. van Geuns , de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen, Smits de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Haden l Als eerste cassatie-middel is voorgesteld: schending van de artt. 206 , 211 en 42" Strafvord., omdat het Hof, niet bewezen verklarende het persoonlijk aandeel, hetgeen de reqniranten in de gezamenlijke medewerking aan de misdaad zouden hebben gehad, hen niettemin schuldig heeft geoordeeld.

Ik acht dit middel ten eenemale ongegrond. Wel is waar, wordt bij de vijftiende overweging van het beklaagde arrest beslist, dat niet wettig en overtuigend zijn bewezen sommige d&ar opgenoemde bijomstandigheden ten aanzien van het persoonlijk aandeel, dat ieder der drie beschuldigden in de gezamenlijke medewerking aan de bewezen verklaarde feiten hebben gehad, maar tevens dat zij die feiten met voorafgegaan overleg en in gezamenlijke medewerking hebben gepleegd, en dit is allezins voldoende om de schuldigverklaring te regtvaardigen.

Ook het tweede middel komt mij onaannemelijk voor. Het heet: schending der artt. 206 en 211, 427—429, 443, 1°., en 434 Strafvord., omilat het bewijs der daadzaken mede is verkregen, door gebruik te maken van een testimonium de auditu , de verklaring van den zeventienden getnige. Deze zeventiende getuige heeft verklaard, dat hij op den 23 Nov. 1867 aan Hiddema heeft uitbetaald f 70, waarvan Hiddema f 20 aan J. U. Jacobi heeft uitbetaald. Nu bestaat er niet de minste reden om dit laatste een testimonium de auditu te noemen. Dat iemand geld aan een ander uitbetaalt, valt toch onder het bereik der zintuigen; en zoo als van de uitbetaling in het arrest gesproken wordt, wordt die ook als door den getuige waargenomen voorgesteld.

Het derde middel luidt: schending van art. 50 Strafvord., omdat, terwijl de schouwing der lijken door de deskundigen, volgens het arrest, in den laten avond van 2 7 Nov. 1867 is begonnen, de beeediging eerst den 28 Nov. heeft plaats gehad.

In de eerste overweging van het arrest, blad 8 recto, wordt vermeld, dat de lijken van de verslagenen op last van den regter-commissaris op den 27 Nov. zijn overgebragt naar het algemeen armhuis te Dragten, waar de lijken, na beëediging van de deskundigen, aan deze ter uit- en inwendige schouwing zijn overgegeven, welke schouwing onmiddellijk daarop in den laten avond en volgenden nacht is bewerkstelligd.

Op hetzelfde blad verso lezen wij : dat door een ter teregtzitting voorgelezen proces-verbaal is bewezen, dat op den 28 Nov. de medicinae doctoren Pel en Brouwer door den regter-commissaris als deskundigen ter schouwing van beide lijken zijn benoemd en beëedigd. Er bestaat hier dus eene schijnbare tegenstrijdigheid, die misschien daaruit is te verklaren , dat de late avond, waarvan eerst gesproken wordt, reeds zoover verstreken was, dat de volgende dag reeds was aangebroken. Uit de uitdrukkelijke vermelding daarvan volgt echter m. i., dat de beëediging de schouwing is voorafgegaan. Wat daarvan zij, noch bij art. 50, noch bij het daarmede overeenstemmende art. 98 Strafvord., wordt voorgeschreven, dat de deskundigen den eed zullen afleggen, dat zij hun onderzoek behoorlijk zullen doen, maar dat zij hun verslag naar hun geweten zullen geven; zoodat het voldoende is, indien de deskundigen vóór het geven van het verslag worden beëedigd, terwijl in ieder geval op het niet- of niet behoorlijk be-

eedigen van deskundigen de straf van nietigheid niet is bedreigd. Omtrent het laatste vergelijke men het arrest van den 17 Mei 1853 (v. d. Honert, Strafregt, van dat jaar, 1, 164, Ned. Regtspr., d. 44, § 79.

Ook dit middel kan dus m. i. niet opgaan.

Het vierde der cassatie-middelen luidt: schending en verkeerde toepassing van de artt. 206 , 211 , 427 , 429 en 443 Strafvord., omdat niet voldoende blijkt, in hoeverre de erkentenissen van den eersten req., in het bijzonder die ter teregtzitting afgelegd, tot diens schuldigverklaring hebben medegewerkt.

De dertiende overweging van het beklaagde arrest bevat een tal van feiten en omstandigheden, welke wettig en overtuigend worden bewezen verklaard, met speciale bijvoeging telkens van het bewijsmiddel of de bewijsmiddelen, waarop het bewijs rust, en daaronder ook eenige, die worden aangenomen op grond der erkentenis van den besch., ter teregtzitting gedaan. Bij deze specifieke opgave doet het er m. i. niet toe, dat in het hoofd van de overweging wordt gezegd, dat door na te melden bewijsmiddelen, zoo voorgelezene schriftelijke bescheiden als ter teregtzitting onder eede afgelegde getuigenissen en persoonlijk onderzoek van dit Hof in hunnen zamenloop en verband, het navolgende wettig en overtuigend is bewezen, zonder dat daarbij melding wordt gemaakt van de erkentenissen van den besch., en dit te minder, daar de volgende, de veertiende overweging, aanvangt met de beslissing, dat de tot dusverre ten aanzien van den eersten besch. vermelde getuigenissen en verdere bewijsmiddelen, door hunnen zamenloop en verband, bewijzen de tot dusverre daarbij vermelde daadzaken , gebeurtenissen en omstandigheden enz.; en daar de erkentenis van een besch., blijkens art. 443, n°. 4, kan strekken tot bewijs van eene aanwijzing, hebben die erkentenissen ook zonder eenigen twijfel tot de schuldigverklaring medegewerkt.

Bij het vijfde middel wordt beweerd: schending en verkeerde toepassing van de artt. 2Ö6 , 211 , 427—429, 443 en 437 Strafvord., omdat het bewijs van de schuld des eersten requirants is verkregen mede door een proces-verbaal van verhoor voor den regter-commissaris , waarbij deze req. als getuige heeft verklaard.

Het middel heeft betrekking op het gedeelte van de dertiende overweging, waarbij wordt gezegd, dat bewezen is "door een proces-verbaal van verhoor voor den regter-commissaris, ter teregtzitting voorgelezen, dat de besch. op den i6 Aug. 1870 als getuige heeft verklaard, op den dag van den moord in zijne woning te zijn geweest en van den moord niets te weten.» Dit is toch voorzeker eene daadzaak , gebeurtenis of omstandigheid , die als aanwijzing kan dienen , terwijl de vraag, of die door overeenstemming met anderen of met het misdrijf de schuld bewijst, door den judex fucti moet beantwoord worden. En die omstandigheid, dat de besch. als getuige de bedoelde verklaring aan den regter-commissaris heeft gedaan, is behoorlijk bewezen; want de processen-verbaal van een regter-commissaris behoeven , om als schriftelijk bescheid te dienen, niet op den ambtseed te worden opgemaakt, als behoorende tot de acten, bedoeld bij art. 436, niet tot die, bedoeld bij art. 437 Strafvord. Dit is de constante jurisprudentie van dezen Raad, zie de arresten, aangehaald bijLÉON, op art. 436 , sub n°. 1 , blz. 1668.

Dit middel schijnt mij dus eveneens onaannemelijk.

Ket volgende (zesde) cassatie-middel heet: schending van de artt. 206, 211 , 427—429, 443, 1"., en 434 Strafvord., omdat het bewijs van de schuld van den tweeden req. is verkregen mede door een testimonium de auditu (de verklaring van de negen-en-twintigste getuige).

De verklaring van de bedoelde getuige, te vinden in de elfde overweging van het arrest, bl. 24 recto, behelst, dat zij in 1868 ten huize van A. J. Mulder, die toen nog alleen woonde , op tafel heeft zien leggen een nieuw mes, met een rood houten heft, hetwelk Ant zeide van den derden besch. (tweeden req.) gekregen te hebben, met wien zij toen nog niet zamenwoonde, maar sedert Nieuwjaar 1868 verkeering had, en dat het als overtuigings-stuk aanwezig mes, met beenen heft, een ander is, en zij getuige dit laatste mes nooit bij Antje heeft in handen gehad of gezien.

Ik kan in deze verklaring geen testimonium de auditu zien. De getuige heeft verklaard over feiten , die zij zelf heeft gehoord, gezien en ondervonden, al komt onder die feiten ook eene mededeeling voor van een ander, in verband staande met de overige door haar geziene omstandigheden; die mededeeling heeft zij zelve gehoord. En nu verlieze men niet uit het oog, dat de kracht der aanwijzing niet gelegen is in de omstandigheid, dat A. J. Mulder het mes, dat bij haar gezien is, van den tweeden req. zoude gekregen hebben, zoo als zij mededeelde, maar bepaaldelijk alleen daarin, dat het eenige mes, dat in het bezit van gezegde A. Mulder is gezien, een ander was als het als overtuigings-stuk aanwezige, dat herkend was als behoorende tot de ontvreemde voorwerpen, terwijl de tweede req., blijkens de elfde overweging, blad 22 verso, had opgegeven, dat hij laatstbedoeld mes op de markt te Sneek had gekocht en aan A. Mulder, die toen nog alleen woonde, gegeven, en later, nadat deze bij hem was komen inwonen, er een vlierhouten heft had aangemaakt, omdat het beenen heft er telkens afging.

Als zevende en laatste cassatie-middel is voorgesteld: schending van de artt. 206 , 211 , 427, 429 en 442 'Strafvord., omdat het Hof als aanwijzing van de schuld van den tweeden req. heeft aangenomen, dat hij onderscheidene ten zijnen bezware verklaarde omstandigheden zonder oplossing heeft geloochend, zonder aan te duiden, waarin die omstandigheden hebben bestaan.

Het middel heeft betrekking op het laatste lid van de elfde overweging (blad 29 recto). Wanneer ddar uiets anders te lezen was dan dat de beech. onderscheidene ten zijnen bezware verklaarde omstandigheden zonder oplossing heeft geloochend , dan zoude ik nog niet weten , waarom dit niet als aanwijzing mogt gebezigd worden. Dat loochenen is toch eene bepaalde daadzaak, gebleken, volgens den aanhef van het laatste lid, door de opgaven en beweringen ter teregtzitting. Maar verlangt men nu speciaal ss weten, welke feiten de tweede req. heeft geloochend, ook daarin heeft het arrest voorzien; want in het voorlaatste lid der elfde overweging worden onderscheidene feiten opgegeven , dia de tweede req. bij zijne verhooren in instructie heeft ontkend. En nu zegt het laatste lid, dat hij, ter teregtzitting bij die ontkentenissen verblijvende, onderscheidene stellig verklaarde omstandigheden heeft geloochend.

Ik geloof dus, dat het niet moeijelijk is de geloochende omstandigheden uit te vinden.

Met geen der middelen kan ik mij alzoo vereenigen; en ik heb daarom de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening, met solidaire veroordeeling van de requiranten in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij pleidooi;

Overwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schending van de artt. 206, 211 en 427 Strafvord., omdat het Hof, niet bewezen verklarende het persoonlijk aandeel, hetgeen de requiranten in de gezamenlijke medewerking aan de misdaad zouden hebben gehad (vijftiende overweging), hen niettemin schuldig heeft geoordeeld ;

O., dat bij de beslissing, volgende op de vijftiende overweging van het beklaagde arrest, wel is waar, is uitgemaakt, dat niet is bewezen, dat bepaaldelijk de derde besch. den man, en bepaaldelijk de tweede

besch. de vrouw heeft verworgd, en ook niet dat de eerste besch. het licht heeft gedragen, waarmode zij naar den stal zouden zijn gegaan om over eene koe te handelen, en dat die eerste besch. dat licht als teeken tot den moord heeft uitgeblazen ; edoch is beslist, dat wel wettig en overtuigend is bewezen , dat de drie beschuldigden, in den avond van den 25 Nov. 1867, na zonsondergang, alzoo bij nacht, zich te zamen hebben begeven in de woning van W. T. Hiddema en diens huisvrouw S. W. Sijtsema, te Nijega, in Smallingerlana, bij den hoogen weg, en, met voorafgegaan overleg en in gezamenlijke medewerking , die beide bewoners door verworging van het leven hebben beroofd , en wel den man bij de pomp in den stal en de vrouw in het karnhuis , en vervolgens uit het kabinet in de voorkamer een gouden oorijzer, een zilveren horologie, twee zilveren scharen, twee stukken vijfschaft, een stuk katoen , eenig geld, verschillende kleedingstukken en een broodmes met beenen heft, waarop een spreuk staat, arglistig hebben ontvreemd en zich toegeëigend;

O., dat uit deze beslissing , dat de beschuldigden den moord en den diefstal in gezamenlijke medewerking hadden gepleegd, volgde, dat zij gezamenlijk daaraan schuldig waren , onverschillig welke rol daarbij door ieder hunner bijzonderlijk was vervuld ; en er derhalve geen de minste strijd is tusschen 's Hofs feitelijke beslissing en de schuldigverklaring;

O., dat het middel alzoo is ongegrond;

O., dat als tweede middel van cassatie is aangevoerd: schending van de artt. 206, 211 , 427 tot 429, 443, n°. 1 , en 434 Strafvord., omdat het bewijs der daadzaken mede is verkregen, door gebruik te maken van een testimonium de auditu (eerste overweging , verklaring van den zeventienden getuige);

O. daaromtrent, dat als verklaring van den bedoelden getuige in het beklaagde arrest gelezen wordt: «dat deze op den 23 Nov. 1867 aan Hiddema had uitbetaald , behalve twee muntbilletten , ieder van f 10, ook nog f 50 in rijksdaalders, waarvan Hiddema ƒ 20 aan J. K. Jacobi had uitbetaald» ;

O., dat het feit der uitbetaling van f 20 door Hiddema aan Jacobi in geenen deele uit zijn aard tot de zoodanige behoorde, wier wetenschap niet door eigen waarneming, maar alleen door hetgeen men van anderen heeft hooren zeggen , kan verkregen worden; en dat de zeer stellige bewoordingen, waarin de getuigenis wordt vermeld, geen grond opleveren tot de onderstelling , dat de getuige niet zijn eigene bevinding, maar hetgeen hij van anderen vernomen had, aan het Hof zoude hebben opgegeven ;

O., dat hier derhalve van geen testimonium de auditu blijkt, en het middel mitsdien is ongegrond;

O., dat als derde middel van cassatie is voorgedragen : schending van art. 50 Strafvord., omdat, terwijl de schouwing der lijken door de deskundigen, volgens het arrest, in den laten avond van den 27 Nov. 1867 is begonnen, de beëediging eerst den 28 Nov. heeft plaats gehad (eerste overweging) ;

O., dat, wat er ook zij van de vraag, of hier niet aan eene foutieve opgave van den datum te denken zij , vermits op eene andere plaats in het beklaagde arrest gezegd wordt, dat de deskundigen ter schouwing der beide lijken op den 28 Nov. door den regter-commissaris zijn benoemd en beëedigd, het middel is onaannemelijk, dewijl nergens is voorgeschreven, dat de deskundigen vóór het verrigten der schouwing moeten worden beëedigd, maar het als geschonden aangewezen art. 50, in overeenstemming met art. 98, Strafvord. alleen voorschrijft, dat de deskundigen in handen van den regter-commissaris den eed zullen afleggen , dat zij hem naar hun geweten verslag zullen geven ;

O., dat als vierde cassatie-middel is beweerd : schending en verkeerde toepassing van de artt. 206, 211, 427 tot 429 en 443 Strafvord., omdat niet voldoende blijkt, in hoeverre de erkentenissen van den eersten req., in het bijzonder die, ter teregtzitting afgelegd, tot diens schuldigverklaring hebben medegewerkt (dertiende en veertiende overweging);

O., dat de strekking van het middel deze is, dat, terwijl al de erkentenissen van dezen besch. niet anders zijn dan ontkentenissen, en in de dertiende overweging van het beklaagde arrest, hetwelk het bewijs van zijne schuld bevat, die erkentenissen nogtans meermalen vermeld worden, duidelijk had moeten blijken, of de schuld van den besch. mede uit zijne bekentenis is geput, en, daar dit niet blijkt, het onzeker is, op welke bewijsmiddelen is regt gedaan ;

O. daaromtrent, dat bij gezegde overweging de opgaven van dezen besch. niet alleen niet als bekentenis van zijne schuld worden voorgesteld, maar dat het geheele bewijs dier schuld daarbij uit geenerlei directe middelen, maar uitsluitend wordt geput uit aanwijzingen, ge* trokken uit feiten, wier bewijs door de telkens daarbij genoemde middelen was geleverd; en dat nu tot die feiten onder anderen behoorden eenige opgaven van den req., in hun verband zoo onderling als met de van elders bekende feiten ;

0., dat dit bevestigd wordt door den aanhef van de daaropvolgende veertiende overweging, waar gelezen wordt: »dat de tot dusverre ten aanzien van den eersten besch. vermelde getuigenissen en verdere bewijsmiddelen door hun zamenloop en verband bewijzen de tot dusverre daarbij vermelde daadzaken , gebeurtenissen en omstandigheden , en dat deze de zoodanige zijn , wier bestaan en overeenstemming, z°° onderling als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk aantoonen, en die mitsdien door het Hof als wettig en overtuigend bewezene aanwijzi"' gen worden aangenomen, dat» enz.;

O., dat de bedoelde onzekerheid ten aanzien van het gebruik, dat het Hof van de erkentenissen van den eersten besch. heeft gemaakt, derhalve niet bestaat, en het middel mitsdien is ongegrond ;

O., dat als vijfde middel van cassatie is bijgebragt0; schending en verkeerde toepassing van de artt. 206, 211, 427 tot°429, 443 en 437 Strafvord., omdat het bewijs van de schuld des eersten'requirants is verkregen mede door een proces-verbaal van verhoor voor den rester" commissaris, waarbij deze req. als getuige heeft verklaard (dertiende overweging);

0. daaromtrent, dat bij de dertiende overweging van het beklaagde arrest onder anderen wordt gezegd, dat bewezen is door een procesverbaal van verhoor, ter teregtzitting voorgelezen, dat deze besch. op den 16 Aug. 1870 als getuige heeft verklaard, °P v&n den

moord in zijne woning geweest te zijn en van den moord niets te weten;

0., dat de processen-verbaal der regfcers-commissaiissen, als authentieke acten, een volledig bewijs opleveren van hetgeen daarin nopens datgene wat daarbij geconstateerd moet worden vermeld staat, waaruit volgt, dat het Hof, door het hier bedoelde proces-verbaal van de»1 regter-commissaris als bewijs te laten gelden van den inhoud eene* door een getuige voor dien ambtenaar aigelegde verklaring, de v/ct niet kan hebben geschonden;

0., dat het Hof evenmin de wet Kan hebben geschonden, door di0 verklaring zelve, door den req. afgelegd op een tijdstip, dat hij 11 slechts als getuige in het geding was gedagvaard, als aanwijzing te bezigen, gelijk door het Hof geschied is, vermits zulks nergens vei'' boden is; en zoodanige verklaring zonder twijfel te rangschikken ^ onder de bij art. 442 btrafvord. bedoelde "daadzaken , gebeurtenis®0*1 of omstandigheden, welker bestaan en overeenstemming, zoo onderlig als met het misdrijf zelf, klaarblijkelijk aantoonen, dat er misd^J gepleegd is en wie hetzelve bedreven heeft'/;

0., dat het middel dus is ongegrond; ,

0., dat het zesde cassatie-middel luidt: schending van de artt. ^ ' j 211, 427 tot 429, 443, n°. 1, en 434 Strafvord., omdat het bewijs Vöjgl