Bevestigt het vonnis der Arrond.-Regtbank te Rotterdam, op den 26 Oct. 1870 tusschen partijen gewezen en waarvan is geappelleerd, en beveelt, dat het geheel en volkomen gevolg zal hebben ; Veroordeelt de appellanten in de kosten van het hooger beroep.

PROVINCIAAL GE&EGTSHOF IN NOORDHOLLAND. SSar^erlijke kamer,

Zitting van den 2 2 December 1870.

Voorzitter, Mr. G. Schimmelpenninck. Jz.

Is bij den verkoop , ingevolge art. 1223 , al. '2 , B. W., de hypothecaire schuldeischer tot de feitelijke in-bezit-stelling aan den kooper gehouden, of rust die verpligting op den schuldenaar ? — Op den laatste.

Indien de gedaagde een ander in vrijwaring heeft opgeroepen en de principale eisch is afgewezen, moeten de kosten, op het geding van vrijwaring gevallen , niettegenstaande de voeging^ bij de hoofdzaak, ten laste komen van den gedaagde en eischer in vrijwaring.

T. R. Róssing, appellant, procureur F. E. Dammebs,

tegen

de naamlooze vennootschap "de Crediet-Vereeniging te Amsterdam" , geïntimeerde, procureur Mr. E. J. Asser,

alsmede tegen

j. Kloekers , mede-geïntimeerde , procureur H. p. Loggere ,

en

Jhr. Mr. A. W. van Holthe tot Echten, notaris te Assen, medegeïntimeerde , procureur J. G. Kuhn.

(Vergelijk het vonnis a quo der Arrond.-Regtbank te Amsterdam van 18°Febr. 1869, Weekbl. n°. 3177.)

Het Hof enz.,

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures in eersten aanleg , zich gedragende aan het verslag daarvan, voorkomende in het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam op 18 Febr. 1869 tusschen partijen gewezen, aarbij, op de gronden, daarin vermeld, aan den eischer zijne vordering tegen de ged. ontzegd is geworden, strekkende dezelve tot ontbinding van den op 9 Oct. 1865 , ten overstaan van den te Assen residerenden notaris .)hr. Mr. van Holthe tot Echtenj te Nieuw-i3uinen , gemeente Borger, plaats gehad hebbende koop en verkoop van de gronden en behuizingen , breeder in de dagvaarding omschreven, met schadevergoeding, op grond van wanpraestatie der ged. als verkoopster, alles met veroordeeling van den eischer in de proceskosten ; en

Overwegende wijders, dat de eischer, tempore utili van voornoemd vonnis in appel gekomen , en op de gronden , in zijne memorie van grieven uiteengezet, geconcludeerd heeft, dat het Ilof, met vernietiging van het vonnis , waarvan appel, alsnog hem app. zal toewijzen zijne in eersten aanleg hierboven gemelde gedane vordering, met veroordeeling van de ged. in de kosten van het geding; en geheel subsidiair , voor het geval van bekrachtiging van het vonnis a quo , dat alsdan het Hof de kosten der eerste instantie slechts in zooverre ten

laste des appellants zal brengen als veroorzaakt zijn bij hem en de originele ged., nu eerste geïnt., en de kosten, in appel gemaakt, geheel

ten laste der geïnt. zal brengen;

iiot- Hp. p.p.vsfe o-eïnt. bii antwoord geconcludeerd heeft, dat zij om

trent de principale vordering, waarvan appel, zich aan 's Hols oordeel refereert, verzoekende daarvan acte, en dat in elk geval de verliezende partij in de kosten van het appel veroordeeld zal worden; en verder, voor het geval van vernietiging van het vonnis a quo en toewijzing der primitieve vordering des eischers, en dat het Hof de zaak

niet naar de Regtbank terug mogt wijzen, aat aisuan ue eerste gei«n. concludeert, dat hem ziin eisch in vrijwaring, tegen de tweede geïnt.

eedaan, zal toegewezen worden, met veroordeeling van denzelven in

de kosten van het sedinff:

dat de tweede geïnt. bii antwoord geconcludeerd heeft tot bekrach¬

tiging van het vonnis a quo , met veroordeeling van den app. in de kosten van het appel; en subsidiair, voor het geval, dat het Hof het vonnis a quo mogt vernietigen, de primitieve vordering des appellants toewiizen en de zaak niet naar de Regtbank terugwijzen, maar aan

zio.h houden, dat alsdan het Hof aan hem, tweeden geïnt., tegenover de eerste geïnt. (principale ged., eischeresse in vrijwaring) zijne in eersten aanlepr rrenomene conclusiën zal toewijzen, immers en in ieder

o-eval . zoo het Hof die actie in vrijwaring gegrond mogt vinden

hem tweeden geïnt. (ged. in vrijwaring, doch eischer in onder-vrijwarinty\ ziine bii den re-rter a quo ingestelde actie en genomene conclu¬

siën zal toewijzen , zoo noodig, ook die tot bewijs tegen den derden (TP.ïnt. (frpi i. in nndpr-vriiwaring _ alles met veroordeeling in dat cas

van den ged. in onder-vriiwaring in de proceskosten, welke anders

dat is bij toewijzing der principale vordering, doch afwijzing der actie in vrijwaring, ten laste der eischeresse in vrijwaring zullen blijven ;

dat de derde geïnt. sieconoludeerd heeft tot bevestiging van het

vonnis a quo en tot veroordeeling van den app. in de kosten vavi het hnnoer beroeo : subsidiair en voor zooveel des noods tot niet-ontvün-

kelijk-verklaring, immers tot ontzegging van de door den mede-geïnt,

J. Kloekers tegen hem deruen geuit, genomen conclusie; O. in iure :

dat het in de eerste plaats de vraag zoude kunnen zijn, of de app.

wiens vordering, met het oog op de artt. 1223, 2de lid, en 150

B. W., noodwendig tot grondslag moet hebben eene zoodanige toe

dragt van feiten en in-acht-neming van vormen als voor de geldigheid van een verkoop als den bij eerstgemeld artikel bedoelden wordt vereischt, niet reeds wegens het onvolledige en onbewezene zijner positieven in dit opzigt zou behooren te succumberen; doch dat die vraag onbeantwoord kan blijven: eensdeels, omdat de app. en de eerste geïnt. ze niet als een punt tusschen hen in geschil hebben gemoveerd , en ten andere, omdat ook , afgezien van de gronden , welke een onderzoek daaromtrent voor de bevestiging van het dictum van het vonnis a quo zoude kunnen opleveren , dat dictum uit anderen hoofde zal behooren te worden bekrachtigd ;

0. immers, dat de eerste regter op allezins juiste gronden heeft geoordeeld , dat de levering, waardoor , bij verkoop van onroerend goed, aan die overeenkomst gevolg gegeven wordt, als tweeledig moet worden opgevat en derhalve, zoowel in den zin van eigendomsoverdragt ala in dien van feitelijke in-bezit-stelling behoort te geschieden, te dien effecte, dat de bij art. 671 B. W. gevorderde overschrijving in de daartoe bestemde openbare registers den verkooper geenszins ontslaat van de verpligting om, ingevolge de artt. 1510 en 1511 B. W., het verkochte in de magt en in het bezit van den kooper te brengen ;

V., dat, vermits zulks bij eiken verkoop van onroerend goed, met uitzondering van den eigenlijken executorialen verkoop, en dus ook bij dien, waartoe het beding van art. 1223, '-de lid, B. W. aanleiding kan geven, regteris is, de ook in het vonnis a quo behandelde vraag te pas komt, of in gevallen, als het onderwerpelijke, de hypothecaire schuldeischer tot de bedoelde feitelijke in-bezit-stelling is gehouden ,

dan wel of de schuldenaar zich van die verpligting heeft te kwijten;

0. dat de regter a quo daaromtrent heeft overwogen, dat het hier "eldt een feit, waartoe degeen, die er toe verpligt is, de magt van uitvoering moet hebben ; dat nu, waar, zoo als in casu, is verkocht door den niet-eigenaar, krachtens volmagt van den eigenaar, de verkooper tot niets meer gehouden kon zijn dan tot hetgeen hem bij de volmagt was of kon worden opgedragen, dat is, den verkoop te sluiten" als overeenkomst en de acte van die overeenkomst te doen overschrijven in de registers; maar dat het feit van de in-bezit stelling, afgescheiden van den consensus bij het contract, is gebleven eene door

den eigenaar zeiven, als detentor van het onroerend goed, te prae-

steren daad;

O., dat deze beschouwingen met in alle deelen juist zijn , en be¬

paaldelijk niet, in zoover daarbij de schuldenaar niet als de eigenlijke

verkooper wordt beschouwd , en derhalve ook met uit dien hooide , maar enkel naar aanleiding van de omstandigheid, dat hij detentor van het onroerend goed is gebleven, als aansprakelijk voor ae uit¬

voering van art. 1510 B. W., wordt aangemerkt;

O., dat hij die daad wel aegenjK als verkooper heett te praesteren; 0., dat zulks volgt uit den aard en het wezen der procuratio in

rem suam van het oude regt, waarop de wetgever bij het vaststellen

van het hiervoren aangehaalde art. 1223 het oog heett gehad, in verband met de bij datzelfde artikel op den voorgrond gestelde bepaling, dat alle bedingen, bij welke de schuldeischer gemagtigd zoude worden om zich het gehypothekeerde goed toe te eigenen, nietig zijn;

O. namelijk, dat de procurauu in rem suam op dit gemea wei ien

gevolge had, dat krachtens die magtiging ook den erigenaam van den schuldeischer en diens cessionaris het regt toekwam om te verkoopen, maar dat dit niet wegnam, dat er verwantschap werd erkend te bestaan tusschen deze procuratio en het eenvoudig mandaat;

0., dat uit het zoo even vermeid verboa en de eerste zinsnede van

art. 1223 15. W. noodzaKenjs. vuigi, uat ue scuuiueiscner aoor uoi

hpiiinir van de tweede zinsnede van dat artikel met kan geacht wor¬

den in den eigendom van het goed te zijn getreden, te dien effecte, dat hij, uit eigen naam en zonder den debiteur te vertegenwoordigen,

het verbonden goed zoude Kunucn uveruragen ;

0. dus, dat het beding van art. 1223 , al. 2, hoezeer ook, wat eenige regtsgevolgen betreft, van de gewone lastgeving verschillend , niettemin" in zijne eerste beteekenis eene lastgeving is , met het gevolg , dat de schuldeischer, die krachtens de gegeven magtiging ver* . _ i:

koopt, niet handelt uit eigen uwiuc, maar ais vertegenwooruigeuuc, zij het dan ook onherroepelijk, den schuldenaar of diens regtverkrijgende, die eigenaar van het goed is gebleven en naar de eigene bepalingen der wet heeft moeten blijven ;

ü., dat de app. zien uug i"* omving van zijn uewereu, u»>

schuldeischer in eigen naam optreedt, op het Komeinsche regt en

peciaal op de strekking, welke m dat regt de procuratio in rem suam

7.nnde hebben srehad, heelt beroepen; doch dat dit beroep tot het

omgekeerde voert van hetgeen de app. daaruit heeft willen afleiden , daar toch in de zoo uitgebreide toepassing, welke de bedoelde procuratio destijds tot uitoefening van allerlei actiones mandatae had erlangd,

zich steeds het beginsel nananaau, uat net regt bij den persoon Dieer, dien de procurator vertegenwoordigde, terwijl van eene andere zijde, in datzelfde Romeinsche regt, met betrekking tot den verkoop van te pand gegeven goed, de fictie gold: »quod creditor egit, pro eo ha-

bendum est, ac si; ueonui poi yiuuuraiorem egissei ^i. -•> , mg-

fat», ere. (102)) ;

O., dat deze laatste regtsregci, in verband met net Degmsei van

het. oud-Hollandsche (zie Ghoenewegen , de leqibus aorogatis aci.

i aq nirr „r-nul-r>W nAmit.tp.nda vossessione) en het heden-

daagsche regt, dat, wanneer iemand verklaart een ander te vertegen¬

woordigen of zulks aan den persoon, mei wien uij uauueii,, uuiueiy». hliikt dim. zoo de grenzen der volmagt niet zijn overschreden, de¬

zelfde werking wordt te weeg gebragt, alsof de vertegenwoordigde

zelf gehandeld had, de juistheid der hierboven aangenomen stelling dat dc schuldeischer niet uit eigen hoofde, maar namens den schul Hminnr hn.nHftlt - on nieuw bevestigt;

0., dat uit het voorafgaande resulteert, dat, zoo de in den aanhef

dezps vermelde ten overstaan van den te Assen residerenden notaris

Jhr. Mr. A. W. van Holthe tot Echten gepasseerde, openbare verkoop op regtsgeldige wijze is tot stand gekomen, die verkoop dan door de principale geïnt., namens haren debiteur B. S. Volders, is voltrokken, weshalve de verpligting om den app. in de magt en het bezit van het gekochte te stellen, aan welke verpligting het in confesso is, dat de eerste geïnt., ofschoon daartoe bij geregistreerd exploit gesommeerd, in gebreke is gebleven te voldoen, niet op haar, maar op genoemden sp.bnMpnnnr. dien zii vertegenwoordigde, moet geacht worden te rus¬

ten ; waaruit verder volgt, dat de ingestelde actie op den grondslag van wanpraestatie van zijde der eerste geïnt. niet kan opgaan, en dp.rhnlvp het dictum a ouo in de hoofdzaak zal behooren in stand te

worden erehouden :

ft met hPtrekkinir tot de vriiwaring en onder-vrijwaring, dat, wat

er ook zij van de vraag, of de oproeping van alle partijen door den app. (oorspronkelijke!! eischer) per se de litis-pendentie in hooger beroep medebrengt, de wet niet verbiedt, dat, wanneer partijen tusschen wie, als in casu, een geding in garantie in eersten aanleg aanhangig sreweest is. door voormelde oproeping in litem gebragt zijn, ze, ook

zonder nadere speciale acte van hooger beroep tusschen haar onderling het judicieel debat over de garantie nader opvatten, en de juistheid

dii>r vorderingen op nieuw aan s regters onderzoek onderwerpen ;

'J. dat zulks in casu geschied is door de tweede geïnt., die, zonder

zich on het aemis eener speciale acte van appel te beroepen, tot be

krachtiuiiiff van het vonnis a quo en dus tot onderzoek van de mé¬

rites van het als bestaande erkend appel concludeert; terwijl de derde

geïnt. insgelijks in de eerste plaats uitdrukkelijk de bevestiging van

dat vonnis verlangt, en slechts subsidiair, dat is, ingeval van verme

tiging dier uitspraak , tot met-ontvankelijkheid ot ontzegging van de door zijn mede-geïnt., H. Kloekors, tegen hem genomene conclusie

ennr.hideert:

0. alsnu omtrent de bedoelde vorderingen zelve, dat de bekrachtiging van het vonnis a quo, voor zoover daarbij de principale vor¬

dering is ontzegd, medebrengt, dat er thans, evenmin als in eerste

instantie , te dier zake behoort te worden regt gedaan;

0., dat alleen, naar aanleiding van de subsidiaire conclusie des appellants omtrent de kosten, moet worden onderzocht, wie, met betrekking tot het verbinden van de bedoelde gedingen in vrijwaring aan het hoofdgeding, geacht moet worden in het ongelijk te verkeeren ;

0. daaromtrent, dat een geding in vrijwaring uit den aard der zaak zich niet in het hoofdgeding verliest, maar een eigen bestaan blijft behouden , terwijl dè voeging daarvan bij de hoofdzaak alleen de gelijktijdige behandeling van beide zaken met de daaraan voor den eischer in garantie verbonden voordeelen te weeg brengt;

0., dat, vermits het regt om in vrijwaring op te roepen , dat is, om tegen een derde conditionneel te ageren, facultatief is , hij , die van die faculteit gebruik maakt, moet geacht worden de te dier zake gemaakte onkosten te hebben veroorzaakt in het geval, dat door de niet-verwezenlijking der aan de actie inherente conditie de gebruikmaking der bedoelde faculteit overbodig geweest is;

0., dat derhalve de eerste geïnt., eischeresse in vrijwaring, en de tweede geïnt., eischer in onder-vrijwaring, respectievelijk in de kosten zullen behooren te worden verwezen, op die vorderingen in vrijwaring en hare voeging bij de hoofdzaak gevallen ;

Regt doende op alle deze gronden j

Gezien, behalve de aangehaalde wetsbepalingen, de artt. 56 en 58 B. R.;

Verleent aan de eerste geïnt. de door haar gevraagde acte;

Bekrachtigt, ofschoon ten deele op andere gronden, het dictum van het vonnis, op den 18 Febr. 1869 door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam tusschen den app., als eischer, en de geïntimeerde vennootschap , als ged., gewezen, voor zoover daarbij aan den app. zijne vordering is ontzegd en hij in de kosten , door het principale geding veroorzaakt, is veroordeeld ;

Verwijst hem in de kosten van het hooger beroep, ter zake van hetzelfde principale geding gemaakt ;

Vernietigt voormeld vonnis, in zoover de app. daarbij in alle verdere proceskosten en speciaal in diegene, welke door de vrijwaring

en onder-vrij waring veroorzaakt waren , alsmede van diegene , welke bij de vonnissen der Regtbank tot toevoeging der zaken gereserveerd waren is verwezen j en, te dien aanzien op nieuw regt doende,

Veroordeelt de principale geïnt., oorspronkelijke eischeresse in vrij¬

waring, in ae Kosten , up uic vnjwanng in Deiae mstantien gevaiien,

en voorts in diegene, wei^e uy net vonnis uer Arronu.-xvegiDanjs. alhier, dd. 19 Febr. 1868 , tot voeging van dit geding in vrijwaring

bij de tusschen den app. en ae oorspronkelijke ged. aanhangige zaak

zijn gereserveerd geworden ;

Veroordeelt den gemt. J. ivioekers, oorspronkeiijken eiscner m

onder-vrijwaring, in de kosten, in beide instantiën gevallen, en in diegene, welke bij het vonnis der Arrond.-Regtbank alhier dd. 19 Eebr. 1868 , waarbij de voeging van dit geding in onder-vrijwaring

bij de oorspronkelijke zaak en het zoo even vermeld geschil in vrij¬

waring bevolen is , zijn gereserveerd geworden.

(Gepleit voor den appellant Mr. E. N. Kaiiusen ; voor de geïnti¬

meerde Mr. J. A. Molster ; voor de mede-geïntimeerde Mr. J. van S.

Mulder, en voor de tweede mede-geïntimeerde Mr. L. H. Ivuhn.)

arrondissements-regtbanken.

ARROND1SSEMENTS-REGTBANK TE ASSEN.

Raadkamer van den 13 October 1870.

Verbetering van eene acte van den bdröerlijken stand. — Weioemno tan het gedaan verzoek. — Geldigheid der onnaauwkeübige dood-agte.

jBestaat er in casu grond om het verzoek tot verbetering van^ eene onnaauwkeurigheid in eene acte van overlijden in te willigen ? — Neen.

Is evenwel genoegzaam gebleken, dat de persoon, wiens naam onjuist is vermeld, was de vader van de requestrante f Ja.

De Regtbank enz.,

Gezien vorenstaand verzoekschrift van G. Rengels, arbeidster, vonende te Gieten, onvermogend, blijkens aangehecht certificaat, door

den burgemeester der gemeente Gieten op den 23 Julij jl. aan haar

afgegeven;

Gezien de daarbij overgelegde stussen , ais :

1". een extract uit het register van overlijden in de gemeente Gieten over het jaar 1850 , houdende: dat op den 2 Febr. van dat jaar is overleden J. H. Rengers, arbeider , wonende te Gieterveen, gemeente Gieten ;

2". een extract uit het geboorte-register dierzelfde gemeente, houdende; dat op den 8 Jan. 1842 is geboren Geesin , dochter van J. Rengels en van W. Klamers;

Gelet op het ingevolge beschikking dezer Regtbank van den 15 Aug. 1870 gehouden getuigenverhoor;

Gezien de na dat verhoor op het verzoekschrift gestelde conclusie van den subst.-officier van justitie;

Overwegende, dat de requestrante verzoekt de verbetering der hierboven vermelde overlijdens-acte van haren vader, door verandering van den daarin voorkomenden naam Rengers in Rongels ;

O., dat, wel is waar , in de hiervoren mede voormelde geboorteacte van de retjuestrante de naam van haren vader wordt vermeld te zijn Rengels, maar dat overigens daarvoor geen bewijs is bijgebragt, noch ook door het gehouden getuigenverhoor geleverd;

0.'echter, dat door dat verhoor genoegzaam is gebleken, dat./. H. Rengers, in de eerstvermelde acte voorkomende , dezelfde persoon is als J. Rengels, in de andere acte vermeld ;

0. dat er mitsdien geene termen bestaan om de gevraagde verbetering te gelasten, maar wel om de in het register van overlijden der gemeente Gieten overliet jaar 1850 voorkomende acte, houdende: dat op den 2 Febr. van dat jaar is overleden J. H. Rengers, arbeider wonende te Gieterveen , gemeente Gieten, naar aanleiding van het gehouden getuigenverhoor, te beschouwen als te betreffen den vader van de requestrante en mitsdien genoegzaam te verklaren voor de voltrekking van haar aanstaand huwelijk ;

Gezien art. 70 en volg. en art. 129 B. W.;

Weigert de gevraagde verbetering, doch verklaart, dat de acte van overlijden, hiervoren vermeld, als betreffende den vader van requestrante, genoegzaam is om als zoodanig te dienen bij de voltrekking van haar voorgenomen huwelijk.

hoog militair geregtshof.

Sententie van den 27 April 1871.

Voorzitter, Mr. J. H. Telders.

Competentie van den militairen regter. — valst;hae1d publiek en authentiek geschrift-

Moet de uit de dienst ontslaqen militair voor a^e gedurende zijnen diensttijd begane delicten , zoowel de militaire as e commune, voor den militairen refter tereqtstaan ? ■ " ' a"

Kan het veroaardiqen van eene acte, toeqesc renen aan een am te naar, die wel in het algemeen bevoegd is tot het afgeven van dergelijke acten , maar niet speciaal aan en in e l a sche s u vermelden persoon (als woonachtig op eene plaats, niet tot des ambtenaars ressort behoorende), zoo a e s u , ook al war het echt, in foro civili geen effect zou kunnen sorteren evenwel aanleiding geven tot eene veroordeeling wegens valschheid «« authentiek en publiek gesc rij ■ a.

In de zaak, aanhangig voor liet Hoog Militair Geregtshof tusschen J D. '.V., oud volgens opgave vier-en-dertig jaren, geboren te Wesel in Pruissen, voormalig kanonnier 2de klasse bij het regiment rijdende artillerie, in hechtenis, vroeger te Utrecht, thans te Haarlem, bij vonnis van den Krijgsraad in de i ste militaire afdeeling voor ao provincie Utrecht, standplaats Utrecht, van den 2 7 Jan. jl., met in* roeping der artt. 13, 21 en 24 van het Crimineel Wetboek voor he^ krijgsvolk te lande, 147, 148 en 164 Strafregt, 9 der wet van 29 Ju"'J 1854 (Stbl. n°. 102), I, 2 en 3 der wet van 28 Juny 1851 (<S(6/. n°. o»)>