3368.

voorbehouden, om, overeenkomstig art. 777 W. K., de vernietiging ■Ier gezegde handeling te vorderen, en daarvan acte kan vragen, welke acte behoort te worden verleend , zonder prejudicie van het meer of minder juiste van zoodanig beweren , waarna de actio Pauliana dan bij gewone dagvaarding moet worden ingesteld;

0., dat derhalve de £ereq., incidentele eiseher, thans in dit geding niet-ontvankelijk kan zijn in zijne vordering, en deze aan hem behoort te worden ontzegd;

0. met betrekking tot de oorspronkelijke vordering : dut te dien aanzien alleen de vraag is, of de requirante volgens de regelen van hot faillieten-proces hare vordering genoegzaam heeft bewezen, om als chukleiseheresse op de lijst van erkende crediteuren geplaatst te worden ?

0., dat de deugdelijkheid dier vordering door de overgelegde rekeningen-courant, uit de boeken van requirante getrokken, en uit de overgelegde acten van cessie voldoende is bewezen , dat de deugdelijkheid der vordering ook volgt uit de rekeningen-courant van requirante, in der tijd aan de gefailleerden toegezonden, door den curator in diens boedel gevonden en door hem in het geding gebragt, •.velke rekeningen-courant beschouwd moeten worden door den failliet

■e zijn goedgekeurd, daar de gereq. uit de correspondentie geen bewijs heeft bijgebragt van het tegendeel; dat het ten deze ook niets afdoet, dat de overeenkomsten, op 3 Mei 1869 aangegaan, eerstop 30 Sept. van 'lat jaar voor de requirante zijn geboekt onder eerstgemelden datum, omdat zulks op het eindresultaat der rekening van geen invloed is, evenmin dat van het bedrag dier cessiën rente in rekening is gebragt; dat toch requirante ongetwijfeld daartoe was geregtigd, omdat zij , zoolang de handelshuizen , aan welke de consignatie had plaats gehad, wegens die goederen niet hadden afgerekend, de requirante haar geld niet kon ontvangen, en mitsdien regt op rente had;

0., dat de gereq. bij zijne tegenspraak de vordering zelve heeft ontkend, zonder daarvoor eenige redenen aan te voeren aan de schuldvordering ontleend en zonder eenigen post der rekening te betwisten; dat hij zich alleen bepaald heeft bij zijne incidentele vordering, welke, zoo als boven reeds gezegd is, moet afgewezen worden;

O.y «lat alzoo requirante in hare vordering in het gelijk moet worden gesteld ;

Gezien de artt. 815 en volg., 819, 822 en S25 W. K. , artt. '247 en volg. en art. 56 B. R.;

Regt doende enz.,

Verleent aai? partijen acte, waarvoor door hen acte is gevraagd ;

En passerende het aanbod van de requirante tot overlegging van hare boeken, zoomede het aanbod van den gereq., incidentelen eiseher, om de bij zijne incidentele conclusie gestelde feiten te bewijzen ;

Verklaart den daarbij ingestelden eisch ten dezen niet-ontvankelijk;

En regt doende op de hoofdvordering,

Verklaart den gereq. ten deze kwaad opp., en beveelt dat de requirante zal worden erkend en gebragt op de lijst van geverifieerde schuldeischers in het faillissement van K. B., fabrikant te H., gemeente ambt II., voor een bedrag van f 4037.555;

Veroordeelt den gereq. qq. in de kosten dezer procedure.

(Voor de requirante tot toelating onder de erkende crediteuren traden op Mrs. J. Pjnner en J. van S. Mulder, terwijl voor den gei equireerde de curator Mr. H. G. Jordens zelf de verwering

voordroeg.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE 'S GRAVENHAGE.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 30 Junij 1871.

Voorzitter, Mr. F. A. T. Weve.

Is een verzoek tot tusschenkomst, gedaan na beteekening eener schriftuur van debat, der ingevolge vonnis gedane rekening en verantwoording, ontvankelijk ? — Neen.

De burgemeester van Amsterdam, als voor die gemeente optredende,

requirant van interventie, procureur Mr. A. Hinlopen,

tegen

F. J. Hallo en consorten, gerequireerden, procureur W. A. H.

oüwens ,

en tegen

de algemeen e commissie van liquidatie der zaken betreffende de voormalige wees- en momboirkamers, mede-gerequireerden , procureur

H. L. Troost.

De Regtbank enz.,

Gehoord de conclusie van het Openb. Min., strekkende tot nietontvankelijk-verklaring van den requirant van interventie, met veroordeeling in de kosten van het incident;

0., dat de req., in zijne hoedanigheid van burgemeester van Amsterdam voor die gemeente optredende en daartoe gemagtigd bij besluit van den Gemeenteraad dier stad van den 12 April jl., goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noordholland van den 15 April daaraanvolgende, aanvoerende, dat tusschen de gerequireerden voor de/.e Regtbank geding wordt gevoerd over de rekening en verantwoording, te doen over den boedel, ten behoeve van L. Melchers, door de voormalige weeskamer te Amsterdam beheerd; dat die rekening en verantwoording loopt over alle beheer, hetwelk gemelde weeskamer of hare opvolgers hebben gevoerd of moeten voeren over alle waarden, in der tijd op die weeskamer ten behoeve van A. de Wit en genoemde L. Melchers opgebragt, doch slechts kan leiden tot veroordeeling der rendante, om aan de gerendeerden uit te keereri, wat zij zelve heeft overgenomen; dat alzoo, indien er te kort komt, deswege verhaal zou kunnen worden uitgeoefend op den req. qq., daar het beheer over de Amsterdamsche weeskamer-fondsen laatstelijk namens de gemeente Amsterdam is gevoerd en mitsdien de req. belang heeft om in het tusschen voormelde partijen gevoerde geding tot debat van rekening tusschen te komen , en daartoe bevoegd is, zoolang door de rendante nog niet gediend is van memorie van contra-debat, — heeft verzocht en geconcludeerd, dat hem zal worden verleend verlof om in gemeld geding tusschen te komen, zich voor zooveel noodig met de rendante en gedebatteerde te voegen en voorts al zoodanige schrifturen in te dienen en eonclusiën te nemen, als hij tot handhaving zijner belangen zal noodig oordeelen;

O., dat de mede-gerequireerde algemeene commissie tot liquidatie zich omtrent dat verzoek heeft gerefereerd aan 'sregters oordeel, maar dat dit verzoek door de gerequireerden F. J. Hallo en consorten is betwist, hoofdzakelijk op grond, dat geene voeging of tusschenkomst kon plaats hebben, nadat de eonclusiën door partijen op de teregtzittiüg zijn genomen ; dat ten deze op die eonclusiën reeds vonnis is gevallen en bij gewijsde vaststaat, dat de in casu eeniglijk rekenpligtige, de algemeene commissie, heeft te doen rekening en verantwoording van den bedoelden boedel, en dat uitsluitend tusschen die rendante en de eischers gerendeerden het rekening- en debat-proces zai worden gevoerd ; — dat de gemeente Amsterdam daarenboven geen actueel, werkelijk belang heeft en als zoodanig niet kan gelden, dat, indien er te kort komt, deswege op haar verhaal zou kunnen worden uitgeoefend, concluderende zij gerequireerden mitsdien tot niet-ontvan-

kelijk-verklaring, immers tot ontzegging van het verzoek van tusschenkomst en voeging, met veroordeeling van den req. in de kosten van het incident ;

0.t dat de req. bij nadere conclusie nog heeft aangevoerd, dat hij niet heeft gevraagd tusschen te komen in het afgeloopen geding over de rekenpligtigheid, maar in het hangende geding over de rekening, waarin tijdens de indiening van het verzoekschrift nog van geene schriftuur van contradebat was gediend en dus de schriftelijke instructie nog niet was afgeloopen, persisterende hij bij zijne genomene conclusie, daarbij thans concluderende tot veroordeeling der incidentele verweerders in de kosten van het incident ;

O.y wat betreft de al of niet-ontvankelijkheid van het gedaan verzoek, dat bij art. 288 B. R. is bepaald, dat voeging of tusschenkomst niet meer kan plaats hebben, nadat de eonclusiën door partijen op de

teregtzitting genomen zijn ;

O.y dat in het geding, tusschen de gerequireerden gevoerd over de

rekening en verantwoording van aen boedel van JL. Melchers , niet

alleen bereids conclusien zijn genomen door partijen. maar dat daari

reeds bij vonnis dezer Regtbank van den 28 Junij 1870 het doen van rekening is bevolen ;

O.y dat aan gemeld vonnis, zelfs vóór het indienen van des requirants verzoek tot tusschenkomst, reeds eenige uitvoering is gegeven,

daar rekening was geaaan en, gelijk de req. zelf te kennen gee een schriftuur van debat was beteekend :

O.y dat de req. nu wel beweert niette willen tusschen komen in het afgeloopen geding over de rekenpligtigheid , maar in het hangende

geding over de rekening, doch dat dit beweren geheel onjuist is,daar

üusfc^uüu ue gei cquircerutai geen iweede geding wordt gevoerd, maar

eenvoudig wordt gedaan , wat ten gevolge van voormeld vonnis dezer Regtbank noodig is tot bepaling van het saldo:

O.y dat voorts namens den req. bij pleidooi is heweerd, dat tus-

scnen komst blijkens art. doo is. k. zelfs bij executie nog moge-

iijk is ;

u. evenwel, dat gemeld artikel, zoo het in strijd ware met art.

Jbb van dat zelfde wetboek, siecnts eene uitzondering daarop zou be¬

helzen, maar dat ook dit het geval niet is, daar bij eerstgerneld artikel volstrekt geene spraak is van eenijj voorafgaand geding, en

evenmin daarbij aan de in executie tusschen komende partijen wordt

vergund om tusschen te komen in het geding, dat bevorens tusschen

andere partijen moge zijn gevoeia geweest, doch alleen om m bes! genomene goederen als eigendom op te vorderen :

0., dat de req. mitsdien niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek tot tusschenkomst, en dat het alzoo overbodig is te onderzoeken, of hij al of niet voldoende belang heeft om tusschen te

komen ;

Regt doende enz.,

verklaart den req. tot tussoucnh.omst niet-ontvankelnk in znn ver¬

zoek, en veroordeelt hem in zijne hoedanigheid in de kosten van dit

ïucident.

(Gepleit voor den requirant van interventie Mr. J. Kappeyne van

de Coppello , en voor de gerequireerden Mr. A. M. van Stipriaan

Luïsciüs.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GOIUNCHEM.

Zitting van den 13 December 1870. Voorzitter, Mr. J. C. M. van den Honert.

Valt een vordering tot verqoedinq der geleden en nog te

schade aan landgewas, veroorzaakt door het loopen van men

schen en vee en het bouwen en hebben van een keet, met eisch

tot opruiming van de keet, onder de termen van art. 39, no. 1, R. 0.?

J. M. O., koopman , wonende te G., eiseher, procureur Mr. H. J. Dijckmekster ,

tegen

A. G., koopman, te G., gedaagde, procureur Mr. A. H. van Tienhoven.

De Regtbank enz.,

Overwegende, wat de daadzaken en gevoerde procedure betreft , dat de eiseher bij exploit, van den 13 Julij 1870, den ged. voor deze Regtbank heeft doen dagvaarden, ten einde zich te hooren veroordeelen om aan den eiseher te vergoeden alle kosten, schaden en interessen door den eiseher gehad of geleden en nog te hebben of te lijden, ten gevolge: 1°. van het gemeld onregtmatig plaatsen van de houten keet; 2°. van het loopen door den ged. of zijne paarden over de plaat; 3,J. van het loopen over de plaat door de ondergeschikten van hem ged., de verschillende schaden op te maken bij staat, en wijders zich te hooren veroordeelen om gemelde houten keet, binnen 24 uren na de beteekening van dit vonnis, van de plaat te verwijderen met magtiging op den eiseher, om, wanneer de ged. hieraan niet mogt voldoen , dat op zijne kosten te bewerkstelligen, alles met veroordeeling van den ged. in de proces-kosten en met executoir-verklaring van het te wijzen vonnis bij lijfsdwang, wanneer de eventueel toe te wijzen schadevergoeding de som van f 150, zal surpasseren, en znlks op grond, dat de ged. zonder eenig regt of vergunning op de boven omschreven door den eiseher van het Bestuur der registratie en domeinen, vanaf 1 Jan. 1870 tot 31 Dec. 1870, gehuurde plaat heeft doen plaatsen eene houten keet waarin hij eenige paarden stalt; dat hij zelf en zijne ondergeschikten dagelijks over de plaat loopen , en dat hij ook zijne paarden daarover dagelijks laat loopen, door alle welke handelingen van den ged. hij eiseher veel schade heeft geleden en nog lijdt, naardien het op die plaat wassende grasgewas daardoor is en wordt bedorven , zijnde al die handelingen onregtmatig , en de ged. dus verpligt de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden;

O., dat de ged. daartegen heeft opgeworpen eene exceptie van onbevoegdheid des regters, daarbij als grond voor die opgeworpen exceptie aanvoerende, dat de schade, die ged. volgens het beweren van den eiseher aan het op boven omschreven plaat wassende grasgewas zoude hebben toegebragt, ontwijfelbaar behoort tot de schade waarvan art. 39, 1°., R. O. gewaagt, zoodat de ingestelde regtsvordering tot de kennisneming van den kantonregter behoort;

O., dat de eiseher, geëxcipieerde, daartegen heeft aangevoerd, dat de ten deze ingestelde regtsvordering eene veel wijdere strekking heeft dan die bedoeld bij art. 39 , 1"., R. O. , en ook niet gebaseerd is op de feiten bij dat artikel bedoeld;

O.y dat partijen bij pleidooi de genomen eonclusiën nader hebben doen adstrueren ;

0. wat het regt betreft,

Ten aanzien van de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid des regters , dat te beslissen is :

1°. welke actie is door den eiseher ingesteld; en

2". valt die actie in de termen van art. 39, lf». R. O.;

O. ad Ium. , dat het antwoord op deze vraag noodwendig moet worden geput uit de dagvaarding zelve, zijnde de grondslag van het geding, en moetende volgens art. 5 B. R. inhouden de opgave van het onderwerp van den eisch;

0. r,u, dat door den eiseher bij de dagvaarding na vermelding der

j middelen als onderwerp van den eisch is gesteld, dat de ged. door

I rlo Vfiln-ono ri ^ U ..... ,• • , , . .. «

vw ülo^uci , uiiregimatige gepleegde handelingen van hem

zeiven zijne ondergeschikten en zijne paaiden veel schaden heeft geleden en nog lijdt, zoodat als grondslag van de ingestelde regtsvordering moet worden aangenomen de toegebragte schade ten gevolde van onregtmatige handelingen van den ged. of hen voor wie hij aansprakelijk is; j r

U. , dat namens den eiseher bij pleidooi is beweerd , dat blijkens de conclusie in de dagvaarding voorkomende de eiseher niet alleen de persoonlijke actie van art, 1401 en volg. B. W., heeft ingesteld, maar ook de zakelijke actie tot amotie van art. 658 1". B. W., hem toekomende krachtens de bepaling van art 1592 B. W.;

O., dat daargelaten de vraag of de eiseher in hoedanigheid van huurder van een onroerende zaak aan art. 1592 B. W. de bevoegdheid kan ontleenen , om de aan den eigenaar toekomende actie

van CKC IJ TTT * • .....

ms &Msnen, in casu die actie niet kan worden aangenomen, als door den eiseher te zijn ingesteld, daar toch het onderwerp van den eisch, zoo als dit in de dagvaarding is opgegeven, en niet de daaruit getrokken conclusie, den regter moet leiden bij het beantwoorden der vraag, welke actie is ingesteld, terwijl bovendien de eiseher zelf door te concluderen tot executoir-verklaring van het te wijzen vonnis bij lijfsdwang, zonder dit te beperken tot de gevorderde schadevergoeding wegens onregtmatige daad en zonder daarvan uit te sluiten de beslissing op de volgens zijn beweren op art. 658 B. W., berustende actie, waarop de wet nergens lijfsdwang toepasselijk verklaart, grond geeft tot het vermoeden, dat hij ook alleen de persoonlijke regtsvordering van art. 1401 en volg. B. W. heeft bedoeld in te stellen ;

0., dat dus de actie zoo als zij is ingesteld door den eiseher is eene persoonlijke regtsvordering tot schadevergoeding wegens onregtmatige daad;

0. ad IIum., dat bij art. 39, 1°., R. O., tot de kennisneming van den kantonregter worden gebragt alle burgerlijke regtsvorderingen tot vergoeding van schaden , hetzij door menschen, hetzij door dieren toegebragt aan land , houtgewas, boom-, tuin- of veldvruchten ;

0., dat dus alleen behoeft te worden onderzocht, of de schade die den eiseher, als door den ged., diens ondergeschikten , en diens paarden wordt gesteld te zijn toegebragt, moet worden aangemerkt als schade aan land, houtgewas, boom-, tuin- of veldvruchten;

O., dat de eiseher zelf bij de dagvaarding de door hem geleden schade nader omschrijft, door als grond daarvan op te geven, dat bet op meergemelde plaat wassende grasgewas door de onregtmatige handelingen, waarvoor de ged. aansprakelijk is, is en wordt bedorven, en dat daartegen niet obsteert, dat in de conclusie vergoeding wordt gevraagd voor alle schaden door de gemelde handelingen veroorzaakt, en dit bij pleidooi nader wordt gedefinieerd door te wijzen op belemmering in het gebruik van de plaat, daar toch juist de opgave van het onderwerp van den eisch in de dagvaarding is voorgeschreven, opdat de ged. wete tegen welke beweringen van den eiseher hij 'zich hebbe te verdedigen ; en de conclusie door den eiseher daaruit afgeleid daaraan geene verandering of uitbreiding mag geven, evenmin als zulks bij pleidooi is toegelaten :

0., dat derhalve de schade, wier vergoeding door den eiseher wordt gevraagd, moet worden aangemerkt als schade toegebragt door menschen en dieren aan grasgewas, zijnde dit laatste begrepen onder den in art. 39, 1°., 11. O. vermelden algemeenen naam van veldvruchten;

O., dat de bewering namens den eiseher bij pleidooi ontwikkeld, als zonde uit de geschiedenis van art. 39, 1°. R. O., blijkens dat daarbij alleen gedoeld werd op regtsvorderingen strekkende tot vergoeding van die geringe schade die het gevolg was van politie-overtredingen, waarvan de kennisneming bij den kantonregter als strafregter berust, wordt wederlegd, en door de bewoordingen van het artikel die tot die beoerkiner feene Aanleidincr ornvpn on rirw»r Kanniinnnv.

r o o » *"• "vpajingoii,

dat de kantonregter van de aldaar genoemde actiën kennis neemt

,1,. A : • L ... . , ,

^ duiu ub vumcuug eiuii ook. moge uitsireKken ;

0.. dat aldns de t.WPPfl P f:Ar KppnfwnnrHiniï rrae+olrln wnn»

' «»• vumnip gvoltlUt uaaj^ UCTC8H-

zend moet worden beantwoord. fin de door rlpn rrerl. vnnrrrffitolrle» ovn^ntip

van onbevoegdheid des regters aldus allezins is gegrond;

«jcweu ue aangeuaaiue arnKeien en oepaalü art. 39, 1"., K. u., artt. 5, 56, 134 en 154 B. R.;

rtegt doende op de exceptie ,

Verklaart zich onbevoegd om van de ingestelde regtsvordering ken¬

nis te nemen ;

Verwiist de zaak daar en waar die behoort en veronrrlppU Jon

eiseher in de kosten van het geding.

(rjpnlfif vnrtr dp.n pïs^hpr Mr TT .T TlTT/'T-ir-.T.r....... — .i —

\ —-- ■—- — u.uüLjir:ti , cii voor uen

gedaagde Mr. A. II. van Tienhoven, beiden procureurs te Gorinchem.)

Dit vonnis is in hooger beroep bevestigd.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.

Eerste Itsumer.

Aanneming. — Borgtoqt. — Intkbventie.

H. D. Schuurman en P. Jalink , procureur II. P. Loggere , J. Wijbrandi, procureur L. Uoas ,

de naamlooze vennootschap «de Amsterdamsche Voorschotbank», procureur L. liOAS ,

Mr. H. van Manen qq., interveniënt, procureur W. C. II. le Jat ,

allen eischers ,

tegen

den burgemeester van Amsterdam, gedaagde, procureur J. G. Kcnf-

Wij plaatsen nu reeds de gewigtige conclusie door Mr. Joh. C.

Bijleveld , subst.-officier, in deze belangrijke zaak genomen:

De officier van justitie enz.

Ten aanzien der daadzaken:

Chlpvinpnpnrll> /lof clr, A i. J 1 ,1„

uc gciueeuMJ ^.iiisieruain uour uciuc tciu^cuuciuuo

eischers werd gedagvaard tot betaling van f 15,060, als tweeden ter-

luyu kji lvvco vijmen eener aanneimngs-som vuui nei uouwen eener

nnonKaro Km.r.n»A^l 1 ■ • _ . „ TTViirlorilT-oMlr.;,-. ~ 1L • . >

v, voor meisjes, up ucu iwv.4ttojjiwii aiiner, aooi

zekeren J. Bootes Kz. aangenomen, met de eischers als borgen, welk werk, nadat het door den sedert gefailleerden aannemer was gestaakt, door hen eischers, op daartoe gedane sommatie van gemeentewege, is voortgezet;

dat kort daarop de gemeente Amsterdam twee andere afzonderlijke dagvaardingen ontving :

1". van den eiseher J. Wijbrandi, vorderende betaling van ƒ5632.44,

rliö rlo rtari n ! tri r 11 lr Ir P.l 11 lf 7-OI1 hp.hhp.11 fl fl 11 (rpnnm r».. . ~~,v>i:»l-

viiv uo uii/uiw..»—j- ■„vi.uiuvil UC1U Uil UUll gCIU"*

den tweeden termijn te zullen betalen , en die hem buitendien toe

Kwam op gronu eonei uum uwi ueu aannemer gedane cessie

.1 J „roo J

UOOi Uc guuaaguu ^cuiucnw/ »»na CIKÜUU;

2 . van eene anaere eiscneres, //de Amsterdamsche Voorschotbank".

evenzeer op beide soortgelijke gronden bewerende, dat haar uit den-

zelfden tweeden termijn f 5000 moest worden uitbetaald •

. i i . ' . .

dat genoemde aannemer, Kort na het verlijden der hier bedoel"» acten van cessie, zijnde gefailleerd, diens curator bij vonnissen dezer

die