Maandag, 4 December 1871.

N°. 3394.

WEEKKLAD VAN HET REGT

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE-EN- DERTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITA8.

Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om, de veertien dagen ook des Dingsdags, — Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. Prijs der advertentiën, 20 cents per regel, — Bijdragen, blieven, enz., franco aan de Uitgevers.

ÜUAB AAXLKiniNG VAM DE BEOROO.

TM*«S-l»ÏSC(rS§I*5.

De omnibus aliquid, de toto nihil.

Nfadat het schriftelijk examen was afgeloopen, volgde het gewoon ja<irlijkseh mondeling examen van den minister van justitie. Daarin werden niet minder dan vier dagen van «den nationalen tijd" besteed; en het einde was, zoo als ieder vooraf wist dat het einde zou zijn. De candidaat werd toegelaten summa cum laude. De begrooting werd aangenomen met algemeene stemmen.

In één opzigt onderscheidde zich de behandeling van deze begroting gunstig van die der vorige. Toen werd bij de beraadslaging over de begrooting wel over zeer vele andere zaken, maar ovêr de begrooting in het geheel niet gesproken. Nu daarentegen berden enkele posten van de begrooting wel besproken.

Ër zijn zelfs twee amendementen voorgesteld, waarvan het ééne werd aangenomen, het andere echter om zeer wijze redenen ^getrokken.

Door de aanneming van het eerste werden aan den minister geweigerd de gevraagde gelden, bestemd tot het bouwen eener nieuwe cellulaire gevangenis te Zwolle. Die gevangenis zal dus vooreerst niet komen; en wij verdiepen ons niet in de vraag, of men zich daarover moet verheugen of bedroeven. In ieder geval bet is een fait accompli.

Vreemder was het andere amendement. "Wijs was het dat in ^ trekken; maar nog wijzer zou het geweest zijn het niet voor te stellen. Men wilde daardoor de kosten van de militaire regtspleging tot op de helft verminderen, en dus de regering daarvoor geven eene crediet-wet voor een half jaar, met het doel om haar

dwingen met Julij 1S72 eene nieuwe organisatie in te voeren. I>4t doel nu mag zeer loffelijk zijn ; maar toch was het eene soort Van pressie, waarvan wij geen begrip hebben; het middel was zoo onpractisch en onbillijk, als het doel onbereikbaar. Aangenomen &1 eens, dat de minister er in slaagde om binnen zes maanden eene nieuwe organisatie te ontwerpen en voor te dragen, — wat bad er dan nog moeten gebeuren, als de staten-generaal er zich "iet mede vereenigden, of geen tijd of geen gelegenheid vonden 0Is haar ook binnen den fatalen termijn aan te nemen ? — Op die vraag weten wij geen antwoord te vinden; en bet middel om de sti»ten-generaal daartoe te dwingen, had de minister niet in zijne binden. Wat wij echter wel weten, dat is, dat begrootingen ^eten worden ingerigt naar de wetten, die er zijn, en niet naar wetten, die er niet zijn, maar die het één of ander kamer-lid vindt of wenscht, dat over zes maanden of zes dagen komen boeten.

Exploiten door rijks-veldwachters;

Eloreenpligtigheid in Friesland;

Letterkundige eigendom;

Yacatie-gelden en hulp-officierschap van de kantonregters; Zaim-tractaten;

Enz., enz.

Men ziet hieruit, dat het aan stof voor redevoeringen niet heeft ontbroken; jammer maar, dat het zoo weinig geeft.

Kiezen wij nu uit dien rijken voorraad een paar zaken, om even bij stil te staan.

Voor het overige verschilden de algemeene beschouwingen over deze begrooting weiuig of niet van hare voorgangsters. Les jours se suivent, et .... se ressemblent. Het is hiermede:

Aetas parentum pejor avis, tulit Nos nequiores.

Moeten wij er ook bijvoegen:

mox daturos Progeniem vitiosiorem.

-Er zijn negen-en-twintig redevoeringen, die van den minister Wet medegerekend, gehouden, aan elkander hangende als droog z&nd, over allerlei belangrijke en onbelangrijke zaken, allen zonder eenig verband en zonder eenig resultaat, en waarbij alles werd Overhoop gehaald, volkomen als pleegt te geschieden bij den jaar'likscben grooten schoonmaak van onze Hollandsche huismoeders, ***> als het eens genoemd is door den heer van der Linden.

De onderwerpen van behandeling waren dit jaar, behalve de ^gterlijke inrigting, c. a.:

Drie circulaires van den minister Wintgens;

Cellulaire gevangenis;

Préventive gevangenis;

Inspectie-reizen van de procureurs-generaal;

Kritiek van regterlijke vonnissen, en de zaak van Prof. GoudSlUT contra de magistratuur;

Jury;

Notariaat, vrijverklaring, erfelijkheid;

Benoemingen, ambten-verdeeling tusschen Protestanten en t!/iomschen (de irritante quaestie);

Handligting;

Verpleging van zieke gevangenen in militaire hospitalen;

De internationale;

Eerbied voor de acte van den burgerlijken stand;

ïraetementen van rijks-veldwachters.

Over regterlijke inrigting en wat daartoe behoort, spreken wij niet. Dat zijn zaken, waaraan wij sedert lang het geloof verloren hebben, al twijfelen wij niet aan de goede voornemens van den minister, en al zijn wij er van overtuigd, dat wij binnen kort een voorstel van hem te wachten hebben, waarvan men zeggen zal: "transeat cum caeteris.»

Maar vooreerst dan de irritante quaestie, en wij voegen er bij de zonderlinge quaestie; want wij hadden wel gewenscht, dat men dien gevaarlijken twist-appel niet had geworpen in den boezem van de tweede kamer. Over de zaak zelve denken wij nage. noeg als de minister van justitie.

Art. 166 Grondwet zegt, dat de belijders van alle godsdienstige gezindheden gelijke aanspraak of even weinig aanspraak of regt hebben op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. Regt op posten heeft eigenlijk niemand. Die woorden zijn dan ook tamelijk overbodig; want als zij er niet stonden , zou toch hetzelfde even waar zijn. Tot nu toe echter heeft niemand daaruit ooit iets anders begrepen, dan dat niemand om zijne godsdienstige belijdenis van eenig ambt wordt uitgesloten. Nu heeft men evenwel uitgevonden, dat het zeggen wi!, dat de posten , naar evenredigheid van het zielen-tal, gelijkelijk moeten worden verdeeld tusschen Protestanten en Katholijken. Wij zeggen: Protestanten en Katholijken; want dat er ook nog andere gezindheden bestaan, heeft men eenvoudig vergeten. De heer Smidt heeft dat reeds opgemerkt. Dus, als er eene plaats openvalt, dan moet men vragen, niet: wie is er geschikt voor ? maar wie is aan de beurt f Een Protestant of een Katholijk? Is bet een Protestant , dan moet ook een Protestant benoemd worden, al is er geen enkel Protestant te vinden, die voor die betrekking deugt. En hoe het gaan moet met posten, waarvan er maar één of twee voor het geheele rijk zijn; hoe het gaan moet met de ministeriële portefeuilles, dat weten wij in het geheel niet. Maar wij vreezen, dat men daarbij erg in de war zal komen met die arithmetische méthode van ambten-verdeeling. De knapste boekhouder zal daarmede niet klaar komen.

Wij zullen ons voor het overige de moeite en onzen lezers de verveling besparen van eene wederlegging dezer nieuwe leer. Wij zullen alleen zeggen, dat het gelukkig is, dat in de Grondwet niet te vinden zijn alle de dwaasheden, die men, pour le besoin de la cause, er dikwijls uit halen wil.

Even weinig echter zouden wij zoo ver durven gaan om te beweren, dat er nooit een geval denkbaar is, waarin ook op de godsdienstige gezindheid van den candidaat mag gelet worden In théorie kan dat waar zijn, maar in de praktijk is het niet altijd vol te houden. In de wet kan en moet zoo iets niet bevolen worden; maar bij de toepassing behoeft het daarom niet altijd onvoorwaardelijk te zijn uitgesloten. Vóór alles staat de geschiktheid; maar bij gelijke geschiktheid volgen andere gronden, veelal van conveniëntie; en nu zijn er misschien vele gevallen denkbaar, waarin, met het oog op de bevolking, of op andere locale omstandigheden, ook in aanmerking kan komen de godsdienstige gezindheid van de sollicitanten.

notaris, dan zullen er wel acten-fabrikanten, maar geene notarissen overblijven.

Dat A of B voor hem verschenen is, die dit of dat heeft te kennen gegeven, dat mag nu reeds iedereen verklaren. Maar dat maakt hem niet tot notaris, omdat niet daarin het kenmerk van het notariaat gelegen is. Maar met zulk een stelsel zullen vervallen de authentieke acten en de exécutoire titels; want de bevoegdheid om die op te maken en uit te geven, kan men niet geven aan ieder die goedvindt haar te nemen, zonder de zaak zelve te doen verloren gaan. En dat nu zouden wij eene zeer rampzalige nieuwigheid vinden.

Het verschijnsel is nog al merkwaardig; terwijl er aan de ééne zijde onder ons stemmen opgaan , om aan het monopolie der authentieke acten eene zeer aanzienlijke uitbreiding te geven, wil men aan den anderen kant er eenvoudig de pen doorhalen, en ook aan hen, die het verlangen, den waarborg der authenticiteit ontnemen. Voor ons is het ééne uiterste zoo verkeerd als het andere. Alle overdrijving is gevaarlijk. Maar les extrémités se tonchent.

Met niet weinig verbazing eindelijk hebben wij deze redenering gelezen in eene der redevoeringen:

De minister klaagt, dat de benoeming van notarissen zulk eene moeijelijke zaak is; — welnu ! geef ons het beginsel van vrijheid , geef ons de vrije concurrentie der loodgieters en metselaars , geef ons een patent in plaats van eene koninklijke aanstelling, geef ons kooplieden in acten; d. i. met andere woorden, schaf de notarissen af, en alle moeijelijkheid verdwijnt.

Neen! alle moeijelijkheid verdwijnt niet; maar de bestaande moeijelijkheid maakt plaats voor eene andere, die veel grooter is. Het middel is zeker radicaal. Zoo echter lost men geene moeijelijkheden op, maar zoo hakt men den knoop door met geweld. Gij hebt een lijder aan de pokken, welnu, geef hem de typhus, of wel geef hem den dood; en gij geneest hem van de pokken. Kent gij een zekerder middel?

En denkt men dan, dat goede benoemingen voor andere betrekkingen zoo gemakkelijk zijn ?

Het is zoo moeijelijk goede regters te vinden. Wel, schaf de regters af, verklaar de magistratuur vrij, geef ons vrije concurrentie.

Het is zoo moeijelijk eerlijke ontvangers te vinden. Och, wat hindert u dat ? Schaf de ontvangers af, en er is een einde aan uwe verlegenheid.

Geene wanhopiger zaak dan eene goede leger-organisatie Wel nu, désorganiseer het leger; geen leger meer, en gij zijt van allen last bevrijd.

Er zijn geene hoogleeraren meer te vinden voor alle die hoogere, lagere en middelbare scholen, die met den dag in aantal toenemen. Althans de keuze wordt hoe langer hoe bezwarender. Wees gerust. Er is een radicaal middel om aan uwe verlegenheid een einde te maken. Verklaar het leeraarsambt vrij, geef vrije concurrentie, en gij zijt van den last der benoeming af.

Er is eene ministeriële crisis; en gij kunt er maar niet in slagen een goed kabinet zamen te stellen. En maakt gij u daar zoo angstig over? —Schaf af maar, verklaar de kabinetten vrij, vrijverklaring van het ministerie, vrije concurrentie; een examen, een patent; en het land is gered.

Men ziet het wel, het geneesmiddel is niet alleen voortreffe. lijk, het is ook universeel.

d. P.

In de tweede plaats de vrij-verklaring van het notariaat.

Wij kunnen niet zeggen, dat wij daar tegen zijn. Maar wij kunnen ook niet, minder nog, zeggen, dat wij er voor zijn. Wij moeten ronduit erkennen niet te weten, wat die vrij-verklaring eigenlijk is.

Bedoelt men de afschaffing van het notariaat, zeer goed. Wij zouden daar niet voor zijn. Maar als men dat wil, laat men het dan zeggen.

En is het niet eigenlijk dat, wat men bedoelt? Wij meenen ja. "Vrij-verklaring toch komt ons voor volkomen gelijk te staan met afschaffing. Als dat toch beteekenen moet, en wij begrijpen niet wat het anders zijn kan, dat ieder, die een examen gedaan en een patent genomen heeft, zich zeiven kan promoveren tot

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND. Burgerlijke kamer.

Raadkamer van den 30 September 1869.

Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen.

Curatele. — Provisionnele bewindvoerder. — Artt. 495 en 493 B. "W.

Kan de ondervraging van den persoon, wiens curatele verzocht is , plaats hebben vóór hem, zoowel het verzoekschrift als het verslag der door de bloed- en aanverwanten geuite gevoelens, zijn beteekend t — Neen.

Kan voor die beteekening de mondelinge mededeeling van den inhoud dier stukken door den president der Regtbank in de plaats treden t — Neen.

Aan het Provinciaal Geregtshof in Noordholland jeft met verschuldigden eerbied te kennen,