ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM.

SSair^eriijke kamer.

Zitting van den 2 October 1871.

Voorzitter, Mr. J. A. M. Bichon van IJsselmond».

De actie tot vergoeding aan schade, toegebragt aan een schip,

komt slechts toe aan den eigenaar daarvan, niet aan den schipper. De schipper kan echter vergoeding vragen van schade, door een onregtmatig beslag aan hem als zoodanig toegebragt; hij moet dan echter schade bewijzen.

Voor de opheffing van een beslag op schepen zijn qeene vormen voorgeschreven.

Feitelijke vrijgeving van het schip heeft dus van zelve die opheffing ten gevolge, ook zonder schriftelijke acte.

De Regtbank enz.,

Gehoord partijen in hare conclusiën en in de gehouden pleidooijen; Overwegende, dat de eischer tegen de gedaagden ageert tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, veroorzaakt door een be*lag , op den 12 Junij 1869 ten hunnen verzoeke gelegd op het ■'ederlandsch Rijnschip des eischers, genaamd Willem II, ter executie 7&n een arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland, op 21 April '869, ten voordeele van de gedaagden en ten nadeele van Th. W. dansen, wonende aan de Folkamer te Lobith, gewezen , op grond , 'Jat het beslag, hetwelk heefc plaats gehad , terwijl de eischer met flnt schip, waarop hij als schipper aanwezig was, en waarin zich ^ene lading spoorstaven bevond , op de reis was van Duisburg naar Antwerpen en voor eenige oogenblikken te Dordrecht had aange't;gd, om zich van enkele benoodigdheden te voorzien en een anderen loods aan boord te nemen,— onwettig en onregtmatig is gedaan: iomdat een vonnis of arrest, tegen een derde gewezen, niet tegen '-;n eischei of op zijn schip mogt worden ten uitvoer gelegd; en i°. omdat , behoudens de in casu niet bestaande uitzondering der et, geen beslag mogt worden gedaan op een schip, dat beladen zeilende of op de reis is;

0., dat de eischer, verder stellende, dat het schip zwaar beladen ''P last van de gedaagden te Dordrecht in de Rietdijkshaven is gebaald , alwaar het met laag watergetij aan den grond viel en alwaar ''et liggende is gebleven , totdat het arrest op den 14 Junij 1869 vettig opgeheven is, zich vergoeding wil hebben toegekend èn voor schade, die hij als eigenaar aan zijn schip heeft ondervonden, èn voor de schade, welke hem als schipper door het oponthoud gedurende de reis en door de latere aankomst ter bestemmingsplaats is toegebragt;

0., dat de gedaagden, onder erkentenis van het gedaan beslag, 'jC; niet-ontvankelijkheid van de ingestelde actie inroepen, op grond, %t het gearresteerd schip tijdens het beslag niet aan den eischer , *óaar aan diens vader Th. W. Jansen , ten wiens laste de in-beslagneming plaats had, in eigendom toekwam; en de actie, tot vergoeding schade, door het arrest veroorzaakt, uit dien hoofde niet door den Gïseher kan worden ingesteld , terwijl de gedaagden daarenboven de '^gegrondheid der vordering bewezen en de motieven voor de onregtJ'iatigheid van het arrest, door den eischer aangevoerd, betwisten, door op te merken, dat niet alleen, blijkens den grond, waarop hunne c^ceptie van niet-ontvankelijkheid is gebouwd, de executie van het afrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland is gedaan tegen den 'barbij veroordeelde en diens schip, maar bovendien de bepaling van aft. 582^ B. R., die strictissimae interpretationis is, ten deze niet kan "orden ingeroepen en niet verbiedt, dat een van buiten 's lands komend ' naar het buitenland bestemd schip, tijdens zijn oponthoud op 'ederlandsch grondgebied, door den Nederlandschen schuldeischer iu beslag genomen wordt;

0. , dat wijders de gedaagden het gelegd beslag verdedigen met het beweren, dat, volgens den inhoud van de dagvaarding, het schip u- Dordrecht had aangelegd, en zij gedaagden het onder die omstan- j (%heid er voor mogten houden, dat de reis aldaar was afgeloopen , j Söolang het tegendeel niet ter hunner kennis gebragt was, hetgeen, ! blijkens het exploit van arrest, tijdens de in-beslag-neming niet is ge^hied; terwijl zij, ontkennende, dat de opheffing van het arrest eerst op (J';n 14 Junij zou hebben plaats gehad, integendeel in Jacto stellen: "dat de deurwaarder B. van Geluk, door wien het beslag was ge]'-gd, op Zaturdag den 12 Junij 1869, des avonds omstreeks zeven J*ür, in tegenwoordigheid van getuigen het arrest heeft opgeheven en buiten effect gesteld, de gestelde bewaarders ontslagen en het schip Vrij en ontheven van beslag heeft verklaard", met sommatie aan den ...her om dit feit te erkennen of te ontkennen op straffe als volgens e wet; en de gedaagden eindelijk ten stelligste ontkennen, dat de eischer door het gelegd arrest eenige schade heeft ondervonden ;

( 0., dat de eischer bij nadere schriftuur, onder opmerking, dat et Rijnschip Willem II op den dag der in-beslag-neming reeds bij schriftelijke acte door den vroegeren eigenaar , zijn vader, aan hen was overgedragen , het door de gedaagden gesteld feit niet ontkent, j'ïaar niettemin volhoudt, dat het arrest op 14 Junij 1869 is opgeien , omdat hem eerst toen bij exploit aanzegging van die ophef';*»g is gedaan, en dat hij , zonder het noodig te achten om het ^nwezig zijn van schade, als een gevolg van het oponthoud en '• latere aankomst ter bestemmingsplaats, te bewijzen, ter justi'atie van zijne vordering, voor zooverre deze strekt om vergeding te erlangen voor de schade, aan het schip veroorzaakt, biedt door getuigen het bewijs te leveren , dat «zijn gemeld ^•hip op 12 Junij 1869 op last van de gedaagden in de Uietdijks"'ven te Dordrecht is gehaald, daar van den 12 tot den 14 Junij §69 bij elk laag watertij aan den grond is gevallen, en dien ten &':volge schade heeft bekomen;

0., dat eindelijk de gedaagden, nader aandringende op het verweer, 9°r hen gevoerd, met name ten aanzien van dit door den eischer ^stelde feit, erkennen, dat het gearresteerde schip op 12 Junij 1869 V hun last is gebragt in de Rietdijkshaven te Dordrecht, maar dat 'j terstond aan die erkentenis de opmerking toevoegen, dat het schip, rï gevolge van de mondelinge opheffing van het arrest, niet langer tot des avonds omstreeks zeven ure van denzelfden dag op deze P'&ats is behoeven te blijven, zoodat, indien ook al de eischer tot yi-rgoeding van schade, aan het schip veroorzaakt, kon ageren in ieder *pval het gesteld feit, voor zooverre het betrekking heeft op andere /H?en dan den 12 Junij 1869, als niet terzake dienende en afdoende ,s aan te merken;

0. in regten :

^ dat de vordering van den eischer is tweeledig, en de strekking a in de eerste plaats om vergoeding te erlangen voor de schade, het schip veroorzaakt, en in de tweede plaats om te worden schav",0°s gesteld voor het verlies of de winstderving, die hij ten ger £e van het oponthoud en de latere aankomst ter bestemmings-

aats heeft geleden ;

^ dat deze twee verschillende gedeelten der actie ieder eene af-

nderlijke beslissing vereischen;

, O. ten aanzien van het eerste gedeelte , dat de schade , die ter geïuf? van ^et beslaS aan het schip mogt zijn toegebragt, alleen cel kan hebben doen ontstaan voor hem, die tijdens dat beslag als si?6?aar van ^et sc.k'P was aan te merken; en dat de eischer alzoo ts dan geregtigd is tot verhaal van die schade op te treden ,

De schipper kan echter vergoeding vragen van schade, door een onregtmatig beslag aan hem als zoodanig toegebragt; hij moet

wanneer hij blijkt op het oogenblik van het arrest eigenaar van het schip te zijn geweest ;

0.s dat volgens de wet tegenover derden ten aanzien van zeeschepen of vari rivierschepen, die zich niet tot de binnenlandsche vaart bepalen, geen eigendoms-overgang plaats heeft, tenzij de acte van verkoop in de openbare registers is ingeschreven;

0., dat, naar de eigen positieven van den eischer, het schip in quaestie tijdens het beslag was op reis van eene buitenlandsche haven naar eene andere haven, in het buitenland gelegen; en dat mitsdien ook voor den eigendoms-overgang van dat schip eene inschrijving in de registers werd vereischt;

• u' nui ^at e^scber' ten einde zijn eigendoms-regt te staven, er zie op beroept, dat hij het schip van zijn vader had gekocht, en dat dit op den 12 Junij 1869, toen het beslag gelegd werd, reeds bij schriftelijke acte aan hem overgedragen was;

0. echter, dat de eischer niet alleen in gebreke blijft te bewijzen, dat deze acte op dien datum in de registers was ingeschreven , maar dat integendeel uit eene authentieke verklaring, door den bewaarder der hypotheken van het kadaster en der scheepsbewijzen te Dordrecht afgegeven en ten processe voorhanden , voortvloeit, dat de bedoelde inschrijving eerst op den 26 Junij 1869 is geschied;

'dat het alzoo ten processe consteert, dat de eischer op den datum van het beslag geen eigendoms-regt op het schip had, waarop hij zich tegenover derden kon beroepen; en dat hem derhalve geene actie toekomt om vergoeding te vragen voor schade, tijdens dat beslag aan het schip ontstaa n ;

0., dat de eischer op dien grond in het eerste gedeelte van zijne vordering met-ontvankelijk behoort verklaard te worden , en bij deze es issing zijn aanbod om de aan het schip geleden schade door getuigen te bewijzen moet worden voorbijgegaan;

? rit6n ,?Pz*»te van ^et tweede gedeelte van den gedanen eisch , ( at e sc ïpper als zoodanig, onafhankelijk van eenig eigendomsregt op et vaartuig, schade kan ondervinden ten gevolge van oponthoud in de reis, door 'een arrest veroorzaakt: maar dat het, om zich eene actie tot schadevergoeding uit dien hoofde te zien toegewezen, onder an eren een eerste vereischte is, dat er van het bestaan van schade blijkt;

0. nu, dat het ten processe vaststaat, dat het schip op den 12 nlJ 1869 , terwijl het te Dordrecht had aangelegd, aldaar in beslag genomen is; en dat door den eischer niet wordt weêrsproken, dat in den avond van denzelfden dag de deurwaarder , die het beslag gelegd had, de bewaarders wederom heeft ontslagen, en mondeling het scnip vrij en ontheven van het arrest hoeft verklaard;

0., dat voor de opheffing van een arrest geene vormen zijn voorgeschreven , maar dat het ontslag van de bewaarders , zonder in-deplaats-stelling van andere en het feitelijk vrijgeven van het schip, van zelve die opheffing medebrengen, zonder dat daarbij eene schriftelijke acte wordt vereischt;

O., dat alzoo het vaartuig slechts eenige uren onder beslag geweest is, en dat het daardoor veroorzaakt oponthoud, vooral bij de erkende omstandigheid, dat het schip te Dordrecht had aangelegd om zich van scheepsbenoodigheden te voorzien en een nieuwen loods aan boord te nemen , niet van zelf het ontstaan van schade voor den schipper aanduidt;

O., dat de eischer overigens geene schade bewijst, noch eenig bewijs daarvan aanbiedt; en dat het tweede gedeelte van zijne vordering alzoo, als ongegrond, aan hem moet worden ontzegd, zonder dat het daarbij noodig is in een onderzoek te treden naar de al of niet regtmatigheid van het gelegd beslag;

Gezien de artt. 1401 en 1902 B. VV. , artt. 309 en 748 en W. K. en art. 56 B. R.:

Passerende het door den eischer aangeboden bewijs ,

Verklaart den eischer in zijne vordering deels niet-ontvankelijk , deels ongegrond, en ontzegt hem die, met zijne verwijzing in al de kosten van het geding.

(Gepleit voor den eischer Mr. J. W. van der Noobdaa , te Dordrecht , en voor den gedaagde Mr. J. Knottenbelt.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBAN'K TE MAASTRICHT.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 23 Maart 1 «71.

Voorzitter, Mr. A. Gordon.

Van de magtiging der curators tot het instellen eener vordering behoeft in de dagvaarding geene melding te worden gemaakt. De curators behoeven geene speciale magtiging om met de betaling eener hoof lsom tevens interessen, hetzij conoentionnele, hetzij moratoire, te vorderen. De magtiging om den gedaagde tot voldoening^ van zekere schuldbekentenis te vervolgen, omvat tevens die accessoiren.

Tegen een eisch , door de curators in een faillissement gedaan, tot betaling van een orderbiljet, is de gedaagde niet-ontvankelijk eene reconventionnele vordering in te stellen, strekkende om het bedrag van dat biljet te doen verklaren te zijn gecompenseerd tnet pretentien, welke de gedaagde ten laste van den gefailleerde had. ®?n Proces > foor de curators tegen een schuldenaar van den getaiUeeraen boedel gevoerd, kan de gedaaqde geen beslissenden eed aan den gefailleerde opdragen.

Eene sommatie om een orderbiljet te betalen kan niet geacht worden dezelfde kracht te hebben als een protest; dit laatste alleen doet de interessen loopen.

De voorloopige uitvoerbaarheid mag niet toegestaan worden voor de interessen welke op een orderbiljet bedongen en reeds vóór de dagvaarding verloopen zijn.

Eene vordering des gedaagden zou wel met die des eischers in vergelijking kunnen gebragt worden, indien daarover een beslissende eed werd opgedragen, maar niet, wanneer de gedaagde tot het omslagtig getuigenbewijs zijne toevlugt neemt.

De curators in het faillissement van de firma Gebrs. Crahay, vroeger bankiers te Maastricht, eischers, procureur \lr. Th. Micheels°

tegen

H. Tonglet, gedaagde, procureur Mr. Euo. van Oppen. De Regtbank enz.,

Gehoord de conclusiën van partijen, bij slotsom luidende: 1°. die vau de eischers qualitate qua van den 17 Nov. 1870 : «dat ^er Regtbank moge behagen den ged. te veroordeelen om aan de eischers in hunne hoedanigheid te betalen, tegen teruggave van voormelde promesse:

hoédV6 l0m 7an fr- 600' ofNederI- / 283.50, aan geraelden faillieten gebroeders Crahay verschuldigd , wegens hoofdsom der hierboven omschrevene acceptatie;

intéresfeenTnVan ^ W' °f Nederl' / 88.63 , zijnde de vervallene 10 Auo- 1870 rt00"?'8 ® hoofdsom van af den 26 Aug. jl. tot den g. 1870, dag der ïn-gebreke-stelling , tot de volle voldoening: vonnis te verklaren uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hooger beroep, met of zonder borgtogt, en ten aanzien der

| noom-veroordeelingen ook bij lijfsdwang; voorts den ged. te verwijzen | in de kosten van het geding;//

| 20. die van den ged. van den 24 Nov. 1870: «dat het der Regtbank j behage de eischers qualitate qua niet-ontvankelijk of ongegrond te ver| klaren in hunne vordering; in ieder geval, voor zooveel noodig bij i reconventie, de voorschreven vorderingen des gedaagden vaststellende j op eene totale som van f 328.56, te verklaren, dat deze met die des | eischers ten beloope van derzelver wederkeerig bedrag elkander hebben ; vernietigd,» met veroordeeling van de eischers in de kosten ;

3°. die van de eischers qualitate qua vau den 1 Dec. 1870 ■ «het moge der Arrond.-Regtbank behagen den ged. ongegrond te verklaren m zijne voorgestelde niet-ontvankelijkheid; voorts de conclusiën der eischers qualitate qua van den 17 Nov. jl. toe te wijzen, met ontzegging tevens aau den ged. van zijne reconventionnele vordering en verwijzing in de kosten, zoo op den eisch iu conventie als in reconventie gevallen ; biedende de eischers qualitate qua aan afschrift van de bij deze de actis causae gemaakte expeditie van beschikking 0D request;» ° r

4o. die van den ged. van den 22 Dec. 1870: «dat het der Regtbank behage hem acte te verleenen, dat de ged. aan de gefailleerden A. en Crahay den navolgenden beslissenden eed opdraagt: Ik zweer dat de firma gebroeders Crahay niet in het begin van 1865 voor den ged. Tonglet^heeft geïncasseerd eene traite op Janssen, teüoermond, groot / 27.37; dat gemelde Tonglet niet, ter verrekening met zijne piomesse van 26 Mei 1865, voor gemelde firma gedaan heeft deleveringen en werkzaamheden,in zijne conclusie van 24Nov.l870 omschreven teneinde van de al of niet praestatie van dien eed de toe-of afwijzing van'

de vordering der eischers afhankelijk te maken , voor zooverre het geopperd middel van niet-ontvankelijkheid niet mogt worden aangenomen ; subsidiair, den ged. toe te laten om de in evengemelden eed geformuleerde daadzaken door getuigen te bewijzen, in dit geval met bepaling omtrent het getuigenverhoor als naar de wet;»

5°. die van de eischers qualitate qua van den 12 Jan. 1871: «het e age der Arrond.-Regtbank, passerende het subsidiair gevraagd getuigen bewijs en afwijzende de aan de gefailleerden in persoon |edane eeds-opdragt, aan de eischers qualitate qua hunne voorgenomene conclusiën toe te wijzen cum expensis; zeer subsidiair, en alleen voor het geval de Regtbank van oordeel mogt wezen, dat de eischers qualitate qua met volledig bewezen hebben , dat de ged. tot betaling der gevorderde interessen gehouden is, aan den ged. den suppletoiren eed op te dragen , dat hij zlch niet jegens de gefailleerde firma gebroeders Crahay tot betaling dier interessen verpligt heeft, in ieder geval met veroordeeling van den ged. in de kosten van het proces;»

6». die van de eischers qq. van den 4 Febr. 1871: »he't behage der Arrond.-Regtbank, passerende de door den ged. gedane eeds-opdra^t en met ontzegging van het subsidiaire verzoek tot getuigenbewijs den ged. niet-ontvankelijk te verklaren in zijne reconventionnele vorderin<* en den eischers qq. hunne vorige ter rolle genoraene conclusiën toe te wijzen cum exqensis ;

«zeer subsidiair den ondergeteekende procureur acte te verleenen van zijne verklaring, dat hij, daartoe gemagtigd door rnede-onderteekemng der eischers qq., en deze laatsten daartoe geautoriseerd bij beschikkmg van den Edel Achtb. heer regter-commissaris in gemeld faillissement dd. 10 Jan. 1871, aan den ged. den navolgenden beslissenden eed opdraagt: Ik zweer, dat het niet waar is, dat ik mij jegens de gefailleerde firma gebroeders Crahay heb verbonden tot betaling der interessen ad een half ten honderd in de maand van de hoofdsom groot frs. 600, vermeld in het orderbiljet, gedagteekend Maastricht,' 26 Mei 1865, waarvan de betaling wordt gevorderd. Zoo waarlijk helpe mij «jod Almagtig;//

Gehooid het Openb. Min. bij monde van den officier van Justitie concluderende: het behage der Regtbank acte te verleenen , waarvan acte is gevraagd; het door den oorspronkelijken ged. geopperd middel van niet-ontvankelijkheid te verwerpen , voor zooverre het gerikt is tegen de invordering der hoofdsom en daaruit voortvloeiende moratoire interessen, en het voor het overige toe te laten • de door den oorspronkelijken ged. gedane eeds-opdragt af te wijzen,'en, alvorens verder regt te doen, den genoemden ged. toe te laten om de door hem geformuleerde daadzaken door getuigen te bewijzen ; kosten voorbehouden ;

Overwegende, wat de daadzaken en de gevoerds procedure betreft dat de eischers qq, den ged., bij exploit van den deurwaarder Cordewener, te Maastricht, van den 10 Aug. 1870, hebben doen sommeren tot onmiddellijke betaling der hoofdsom van frs. 600, en der interessen ten beloope van frs. 177, vermeld in hunne in het hoofd dezes onder 1». overgeschrevene conclusie, en, daarop geene betaling erlangd hebbende, denzelven, bij exploit vau den deurwaarder van Engelshoven te Maastricht, van 26 Oct. 1870 , ten fine dier conclusie voor deze Regtbank hebben doen dagvaarden, een en ander op grond-

dat de ged. op den 26 Mei 186:. van de thans in staat van faillissement verklaarde firma gebroeders Crahay, vroeger bankiers te Maastricht, ontvangen heeft in kontante speciën de som van frs. 600 en daarvoor heeft afgegeven eene promesse van den volgenden inhoud :

«Maastricht, 26 Mei 1865. «Goed voor frs. 600. Drie maanden na dato balove en acceptere te betalen aan de order van de heeren gebroeders Crahay de som van frs. 600, waarde in kontante speciën ontvangen, (get.) H. Tonglet,»

met betaling der interessen ad een half pet. in de maand (behoorlijk geregistreerd)} J

dat de eischers qq., als houders van voormelde promesse, bij geregistreerd exploit van den deurwaarder Cordewener van 10 Au^fjl. den ged. hebben doen sommeren tot betaling van voormelde hoofdsom met de vervallen interessen, en de ged. in gebreke is gebleven daaraan te ynMoeii;

, het ten deze geldt eene zaak van koophandel;

dat daarna door partijen zijn genomen hunne ovedge in het hoofd dezes overgeschrevene conclusiën, waarvan die, vermeld onder 4». en 60., zijn mede-onderteekend door de partijen , voor welke zij genomen zijn ;

dat daarbij door partijen zijn aangegeven de navolgende middelen, gronden en weren, en wel:

door den ged., en zulks onder erkenning van het billet, waarvoor hij gedagvaard is , te hebben onderteekend, doch zonder het daarachter gesteld beding van interest, en bewering, dat dit eerst later bijgeschreven is :

dat de geheele vordering op twee gronden is niet-ontvankelijk :

a. omdat de eischers qq. tot het instellen derzelve niet door den regter-commissaris zijn gemagtigd, en

b. omdat van de magtiging van dezen geene melding is gemaakt in de dagvaarding;

dat de vordering der interessen is niet-ontvaukelijk, omdat de magtiging alleen voor de invordering der hoofdsom gegeven is;

dat hij de in het billet vermelde som van frs. 600 heeft ontvangen ter verrekening met incasseringen, die de gefailleerden reeds vóór de onderteekening van dat billet voor hem hadden gedaan, en met leveringen en werkzaamheden , die hij voor de gefailleerden had gedaan of die hem besteld waren, en binnen den bij het billet gestelden termijn van drie maanden zouden uitgevoerd worden ; dat die incasserin^en waren die van twee traites: eene op Troupin, te Sittard, "root /'41 89 en eene op Janssen, te Roermond, groot f 27.30- ' 3 '

dat de reeds gedane leveringen en werkzaamheden onder dagteekening