betreft den bekenden grond, dat de regter wel de regtsgronden, maar niet de regtsmiddelen heeft aan te vullen van partijen , gelijk het in de vierde overweging (zeer juist) is uitgedrukt.

Ik begin met er op te wijzen, dat de eischer teregt heeft beweerd, dat,, bij aanneming van dit middel, uit hoofde de judex facti het beweren niet heeft onderzocht ten principale , maar den eersten regter dat opzigt onbevoegd heeft verklaard, door den Hoogen Raad op dien grond niet kan worden ingegaan , maar eene terugwijzing der zaa k moet worden bevolen.

i e tweede overweging q. j. vermeldt: //dat de grond van beslissing des eersten regters (die ten aanzien der beide middelen van verzet, Vroc-ger behandeld, eenstemmig dacht), blijkens de introductieve dagvaarding en de dingtalen, ter eerste instantie door den geïnt. niet was aatt£;f;voerd en dus door den regter was aangevuld geworden.//

Dé derde voegt daarbij : «dat die grond niet strekt tot staving van de heide middelen, door geïnt. voor zijn verzet tegen het gelegde beftag gebezigd, maar integendeel aan die beide middelen geheel vreemd ls, zoodat hij inderdaad is een nieuw, door den regter ambtshalve gekozen middel ter regtvaardiging van het gedaan verzet.

Inderdaad is het beweren: gij hebt afstand gedaan van elke executie °P flie goederen en van het gebruik maken der onherroepelijke volgelijk de beslissing in eersten aanleg luidt, gij hebt u de bevoegdheid, om dien executorialen titel ten uitvoer te leggen, benomen, doo.' toe te stemmen in de bepaling van art. 2 van het accoord, hetwelk de geheele liquidatie des boedels aan de curators opdraagt, — kan niet gezegd worden te zijn eene regtsbeschouwing, op grondwaarvan bet eerste middel van verzet: er bestaat geen executoriale titel, of het

iwe<;'ie middel, uwe crecaet-nypoineeK, was niet executabel, voordat de vernietiging van de overeenkomst in regten was gevorderd en uitges; (ken, in regten aannemelijk moest worden geacht, maar een nieuw weren. Niet gij, maar de curators mogen tot den verkoop overgaan ; gij hebt afstand gedaan van uw regt tot executie; gij hebt

ucuuuuw um up ae oporengsten uwe regten als hypotheek houdster te doen gelden, — is een nieuw weren in regten, berustende op act. 1 van het accoord, gegrond op het feit, dat aan de curators de iiquidatie en te-gelde-makirig van alle goederen was opgedragen , hetwelk geen punt van contest tusschen partijen nog had uitgemaakt, en eene nieuwe feitelijke beslissing, niet door den nu eischer in eersten aanleg opgeworpen , noodzakelijk maakte, zoodat ook te dien aanzien, naar mijn oordeel, het bestreden arrest juist heeft heslist en 00 dit middel van cassatie is ongegrond (1).

Ik heb dien ten gevolge de eer te concluderen tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den eischer in de kosten.

Dê Hooge Raad enz.,

'rwegende, dat als eerste middel van cassatie is voorgesteld: schering van de artt. 491 en 436, in verband met art. 430, B. R., door-üen het beklaagde arrest, ofschoon erkennende, dat de grosse eener notariële acte , waarbij is verleend eene zoogenaamde credietnyp'4,heek, alleen en op zich zelve geen executoriale*^ titel is , niettemin verwerpt des eischers eersten grond van verzet, uit overweging, dat toch uit kracht van zulk eene grosse executoriaal beslag op onroerend goed kan worden gelegd, mits slechts van elders worde bew(;/,en> jat het crediet later is genoten en de schuld geboren ; terwijl altijd is noodig een voorafgaand vonnis, waarbij de schuld wordt yereifend en de schuldenaar tot betaling veroordeeld, welk laatste intu 'hen door het Hof is ontkend;

0. daaromtrent, dat, naar art. 1208 B. W., hypotheek strekt om °P d<-. daarbij verbonden onroerende goederen te verhalen de voldoenin& eener verbindtenis; dat zij, naar art. 1220, 1ste zinsnede, B. W., alleen kan worden gevestigd op tegenwoordige goederen , maar dat nerg<;ns is bepaald, dat zij alleen mag strekken ter verzekering eener reedaanwezige verbindtenis en alzoo ter verzekering eener tijdens hare vestiging reeds bestaande schuld; dat het tegendeel volgt uit de Voor&/-hriften van de artt. 390, 42» en 506 B. W. omtrent de door den voogd, den toezienden voogd en den curator dadelijk bij den aanVar,8 hunner betrekking te stellen hypotheek, tot zekerheid van hun toekomstig beheer of toezigt en ten waarborge van het later welligt Vers<:huldigde; dat wel bij het aangehaald art. 491 B. R. voor de onteigening bij executie wordt gevorderd een vonnis of andere executoriaie titel, doch dat bij het beklaagde arrest met juistheid is aangenomen , dat eene crediet-hypotheek, in verband met het bewijs der scbui(i, ten opzigte der executie met eene gewone hypotheek gelijkstaat ; en (jat daardoor noch gezegd artikel, noch de beide andere aangehaalde, niets ter zake afdoende, artikelen zijn geschonden ;

dat als tweede middel van cassatie is aangevoerd : schending ^an 'le artt. 706 , 708 en 720 li. R. en van de artt. 1302 en 1303 W., alsmede verkeerde toepassing van art. 1294 van laatstgemeld ^eth-.ek, omdat het beklaagde arrest, ofschoon feitelijk constaterende, at het door den eischer met zijne gezamenlijke schuldeis.:hers geoten accoord bevat een vrijwilligen boedel-afstand, en dat daarin was opgeoomen de vrijwillige voorwaarde, dat de eischer de crediet-hypoee* zoude veranderen in eene gewone hypotheek , niettemin heeft "Verv, '»rpen (ien tweeden grond van verzet tegen de executie, de be^eer ie onbevoegdheid tot executie der crediet-hypotheek, zoolang niet ^vas uitgesproken de ontbinding der overeenkomst tot hypotheekver^ïss^üng, op de overweging, dat hier geene contractuëie verbindtenis tot zoodanige verandering bestond , maar die verandering alleen was gesteld als eene voorwaarde om de ten processe bedoelde onroerende goedcren buiten den boedel-afstand te houden , en dat de niet-ver'vui'Dg -lier voorwaarde binnen den daarvoor bepaalden tijd, volgens art. . '!®4 '• ■. ten gevolge had, dat is opgeheven het beletsel, hetwelk in k; voorwaarde voor het ter executie leggen der crediet-hypotheek IS geiegen geweest;

ü , dat dit, middel berust op eene onjuiste voorstelling der doorliet o, jegeven eitelijke beslissing; dat immers daarbij uitdrukkelijk is aan: -nomen , f at «geenszins bij art. 1 (bedoeld art. :') van gezegd accoord is getroffen eene overeenkomst, bepalende, dat de credietbypo'.heek in eene gewone hypotheek zal worden veranderd, en alzoo voor de partijen medebrengende de verpligti„g tot en het regt op die eraiidering; en dat pai tijen alleen veronderstelden, dat voorzegde verkering van hypotheek zou plaats hebben»; dat daaruit volgt, dat er> v,'igens die feitelijke beslissing, tusschen partijen niet is aangegaan eene overeenkomst tot hypotheekver-wisseling , maar slechts is gesteld ?. • orwaarde het feit, dat de meergemelde hypotheekverandering zekeren termijn zoude hebben plaats gehad, en dat daarmede Verv#)t de beweerde schending der aangehaalde wets-artikelen ; 0 dat als derde middel van cassatie is beweerd : schending van ;8 B. K., uit hoofde het beklaagde arrest den eersten regter verJl84|1 onbevoegd tot van-waarde-verklaring van het verzet, op den 001 den eischer niet met name aangevoerden grond , dat de veree"ieresse, door toe te treden tot de bepaling van art. 1 van het h Co rd , zich zelve heeft benomen de bevoegdheid om haie crediet^-'"■'neek te executeren; en zulks, vermits de eerste regter blijkbaar

aangevuld geen regtsmiddel, maar slechts een retitsgrond, 8t dat deze laatste bewering is onjuist; dat immers feitelijk vasta' 1°. dat het bedoelde middel van verzet in eersten aanleg door

JA) M en vergelijke, behalve de bij pleidooi aangehaalde arresten, 1., 15 April 1842 (v. d. Honert , B. R., 3, 343, en Regtspr., *dv en v • ^ eerst-^emelde plaats de conclusie van den (toen) v"*en. vaï

den eischer niet is aangevoerd, en 2°. dat het niet strekt tot staving der beide éénige middelen van verzet; dat het derhalve geen punt van betwisting tusschen partijen had uitgemaakt, en dat mitsdien ook dit middel is ongegrond;

Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten.

(Gepleit voor den eischer Mr. J. G. Rochüssen, en voor den verweerder Mr. G. M. van der Linden.)

Hamer van Strafzaken.

Zitting van den 14 November 1871.

Voorzitter, Jhr. Mr. b. van den Velden.

Bewijs.

Is wel aan den eisch der wet voldaan, wanneer 's regters uitspraak wel opnoemt, de bewijsmiddelen, waaruit de te last gelegde feiten zijn gebleken, maar geene onderscheidene opgave dier bewijsmiddelen bevat, ter aanduiding, wat onderscheidenlijk door dit of dat bewijsmiddel is aan het licht gekomen? — Neen.

De proc.-gen. bij het Prov. Geregtshof in Groningen heeft zich in cassatie voorzien , met uitzondering voor zoover betreft de daarbij gegeven vrijspraak, tegen een arrest van dat Geregtshof van den 6 Sept. 1871, waarbij J. R. Olbers, arbeider, wonende te Groningen, beschuldigd van : lo. strafbare poging tot diefstal bij nacht in een bewoond huis , door middel van een valschen sleutel; 2°. het moedwillig toebrengen van slaeren en kwetsuren aan een hurtrfir. hel ast, met

het bedienen van eene openbare dienst, onder het waarnemen van die dienst; 3°. feitelijken en gewelddadigen wederstand jegens agenten der regtspolitie , handelende ter uitvoering der wet, gepleegd door één persoon zonder wapenen, — ter zake van het te last gelegde sub 1 is ontslagen van alle regtsvervolging, de kosten , daarop gevallen , te dragen door den Staat, ter zake van het te last gelegde sub 2 is schuldig verklaard aan het Wanbedrijf van het moedwillig toebrengen van slagen en kwetsuren aan een burger, belast met het bedienen van eene openbare dienst, onder het waarnemen van die dienst, en aan het wanbedrijf van feitelijken en gewelddadigen wederstand jegens agenten der regtspolitie, handelende ter uitvoering der wet, gepleegd door één persoon zonder wapenen, en te dier zake veroordeeld tot gevangenis-straf voor den tijd van vijf iaren en in de kosten , ter zake van het te last gelegde sub 3 is vrijgesproken , de kosten , daarop gevallen, te dragen door den Staat.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Gockinga het verslag was uitgebragt, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Lieer en. President en Raden! In de eerste

overweging van het beklaagde arrest lezen wij : //dat door de ter teregtzitting onder eede of belofte afgelegde verklaringen der getuigen, in onderling verband en zamenhang, in verband ook met de ter teregtzitting voorgelezene, op den ambtseed opgemaakte processenverbaal, respectievelijk door den heer regter-commissaris ter iustructie van strafzaken bij de Arrond.-Regtbank te Groningen en door den agent van politie der eerste klasse en onbezoldigd rijks-veldwachter N. J. van der Mey de Bie opgemaakt, den Hove wettig en overtuigend is gebleken//; en dan volgen verschillende feiten, betrekking hebbende op het in de eerste plaats aan den gereq. ten laste gelegde.

Door deze wijze van bij-elkander-voeging der bewijsmiddelen, zonder opgave wat door ieder daarvan is bewezen, acht de heer req. geschonden art. 211 Strafvord., welke schending als eerste cassatie-middel wordt voorgesteld.

Het middel is in overeenstemming met uwe jurisprudentie. Men zie het arrest van 23 .Junij 1868 (y. d. Honert , Strafr. van dat jaar, bl. 198, Ned. Regtspr., d. 89, bl. 227) , waarbij o. a. werd uitgemaakt: //dat uit een arrest of vonnis behoort te blijken, welke bewijsmiddelen tot 's regters overtuiging hebben gestrekt en medegewerkt en wat door elk der zelve bewezen is; en dat de enkele opnoeming van de aangewende bewijsmiddelen bij elkander, zoo als die in het (toen) beklaagde arrest (even als in het ondenverpelijke) de beslissing in facto voorafging, niet voldoet aan de wettelijke voorschriften.'/ Het betrof ook toen, even als thans, een arrest van het Hof in Groningen.

Ik houd dus het eerste middel voor gegrond.

Met het tweede cassatie-middel kan ik mij minder goed vereenigen.

Dit middel heet: schending der artt. 206 en 211 Strafvord., doordien het Hof niet blijkt volledig beraadslaagd en beslist te hebben over het bewezene of niet-bewezene der daadzaken, en steunt daarop, dat in de acte van beschuldiging zoude worden gewag gemaakt van, en bij de behandeling ter teregtzitting zouden zijn bewezen , onderscheidene daadzaken, die allen met stilzwijgen bij 's Hofs arrest zijn voorbijgegaan.

Maar nergens is voorgeschreven, dat de beraadslaging en beslissingmoet loopen over alle daadzaken, die vermeld worden in het zoogenaamde corps van eene acte van beschuldiging, waar gewoonlijk wordt medegedeeld, wat de verschillende getuigen en deskundigen in de instructie hebben verklaard, wat de schriftelijke bescheiden inhouden, wat de beschuldigden hebben opgegeven enz.; evenmin dat die beraadslaging en beslissing moet betrekking hebben tot alle feiten , die op de teregtzitting zijn gebleken.

Art. 206 Strafvord. schrijft alleen voor, dat, naar aanleiding van de acte van beschuldiging en van hetgeen uit het onderzoek op de teregtzitting is gebleken, beraadslaagd moet worden over het bewezene of niet-bewezene der daadzaken, dat zijn de daadzaken, die als misdrijf zijn ten laste gelegd.

Het komt mij altijd wenschelijk voor, dat die daadzaken aan het slot der acte van beschuldiging worden vermeld. De Hooge Raad heeft echter een- en andermaal uitgemaakt, dat dit niet volstrekt noodzakelijk is, en dat eene acte van beschuldiging voldoet aan de bepaling van art. 144 Strafvord., wanneer het slot daarvan enkel eene qualificatie inhoudt, zoo als ook in casu het geval is. Maar dan zal de vraag, welke feiten als misdrijf aan een besch. zijn ten laste gelegd, moeten beantwoord worden uit het arrest van teregtstelling; en gaat men dit in deze zaak na, dan bevindt men, dat alle daarin vermelde daadzaken ook bij het beklaagde arrest worden opgenoemd. Alleen zou men kunnen betwijfelen, of omtrent één feit, in het arrest van teregtstelling vermeld, namelijk, dat de deur met een zoogenaamden looper is geopend, wel behoorlijk is beslist. Evenwel geloof ik, dat uit de vermelding in de eerste overweging van het arrest, dat de geslotene deur op de eene of andere wijze is geopend , genoegzaam blijkt, dat de wijze waarop door de behandeling der zaak ter teregtzitting niet tot klaarheid is kunnen gebragt worden.

Op grond van het eerste middel heb ik de eer te concluderen tot vernietiging van het beklaagde arrest, voor zoover daartegen de voorziening in cassatie is gerigt, en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Geregtshof, ten einde op de bestaande acte van beschuldiging op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten, in cassatie gevallen , te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgeste1 A K" ingediende memorie , als:

lo. schending van art. 211 Strafvord.. doordien het arrest niet genoegzaam met redenen bekleed is met betrekking tot het op het onder n<>. l te last gelegde;

2<>. schending van de artt. 206 en 211 Strafvord., doordien het Hof niet blijkt volledig beraadslaagd te hebben over bet bewezene of nietbewezene der daadzaken;

Wat betreft het eerste middel van cassatie:

Overwegende, dat dit daarop is gegrond, dat niet in het arrest wordt aangeduid, wat den Hove uit de verklaringen der getuigen, wat uit de aangehaalde processen-verbaal als wettig bewezen is voorgekomen;

0. te dien opzigte, dat, wat aangaat de bewijsmiddelen, waarop de regter nopens het bestaan van de daadzaken, die tot het ontslag van regts ver volging op het eerste punt van beschuldiging hebben geleid , heeft regt gedaan, in het arrest alleen voorkomt, dat die den Hove wettig en overtuigend zijn gebleken door de ter teregtzitting onder eede of belofte afgelegde verklaringen der getuigen, in onderling verband en zamenhang, in verband ook met de ter teregtzitting voorgelezene, op den ambtseed opgemaakte processen verbaal, respectievelijk door den heer regter-commissaris ter instructie van strafzaken bij de Arrond.-Regtbank te Groningen en door den agent van politie der eerste klasse en onbezoldigd rijks-veldwachter N. J. van der Mey de Bie opgemaakt ;

0., dat de voorschriften omtrent het wettelijk bewijs , in verband met die omtrent den vorm der arresten in strafzaken, medebrengen dat de verschillende bewijzen, waarop de regter zijne overtuiging grondt, bij het vonnis of arrest moeten worden opgegeven, omdat, zoo dit wordt verzuimd, niet kan blijken, of er is veroordeeld op wettige bewijsmiddelen, en of er alzoo is voldaan aan den eisch van

art. 427 Strafvord.;

0., dat hiervan niet kan blijken, wanneer, zoo als bij het beklaagde arrest het geval is, niet onderscheidenlijk wordt opgegeven, wat door de verschillende bewijsmiddelen, die worden opgenoemd, is bewezen, en er bepaaldelijk bij eene niet onderscheidene opgave, zoo als hier gedaan, niet kan blijken, of de bewijsmiddelen, die worden opgenoemd, het regtstreeksch bewijs opleveren' voor het feit zelf, dat het misdriif

uitmaakt, waarvoor wordt veroordeeld, dan wel slechts het meer verwijderd bewijs voor het bestaan van daadzaken , gebeurtenissen of omstandigheden , die als aanwijzingen het bewijs kunnen opleveren , dat er misdrijf is gepleegd, en wie het heeft bedreven;

O., dat hieruit volgt, dat, wanneer in een veroordeelend vonnis of arrest de bedoelde onderscheidene opgave niet wordt gevonden , aan den eisch der wet niet is voldaan ;

0., dat dit een en ander evenzeer geldt, wanneer een ontslag van regtsvervolging is uitgesproken, vermits in dit geval, even als in het geval, dat er is veroordeeld, de Hooge Raad, om, naar den eisch van art. 105 R. O., ten principale te kunnen regt doen, daartoe niet anders kan in staat zijn dan door eene in het beklaagde vonnis of arrest voorhanden verklaring van den judex facti omtrent de daadzaken , die geene andere mag zijn dan die op wettige bewijsmiddelen steunt;

0., dat alzoo het eerste middel van cassatie is gegrond;

G., dat de zamenhang van al het te last gelegde het noodzakelijk maakt, dat de verschillende punten van beschuldiging ook verder gelijktijdig worden behandeld;

0., dat hierom het geheele arrest, met uitzondering van wat betreft het punt, waarop is vrijgesproken , moetende worden vernietigd, het tweede middel van eassatie buiten behandeling moet blijven ;

Vernietigt het beklaagde arrest van hec Prov. Geregtshof in Groningen van den ü Sept. 1871, met uitzondering van dat gedeelte van het arrest, dat betrekking heeft op de ten aanzien van het derde punt van beschuldiging gegeven vrijspraak ;

En, uit kracht van art. 106 R. O.,

Verwijst de zaak naar het Prov. Geregtshof in Drenthe, om op de bestaande acte van beschuldiging, doch alleen wat betreft het eerste en het tweede punt, in het slot daarvan voorkomende, op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de kosten , in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

ARBITRALE UITSPRAKEN.

Kotterdam, 4 December 1871.

Arbiters, Mrs.: 1). van Weel , E. E. van Raalte en J. Knottenbelt , advokaten te Rotterdam.

Zijn arbiters bevoegd om toelating te verleenen tot kostelooze pro-

cedure i — Ja.

Blijkt in casu , dat de verzoeker is onvermogend f —- Ja.

P. van Daalen , metselaar, wonende te Arkel , procureur Mr. H. Trostorff ,

tegen

De Universele Onderlinge Waarborg-Societeit //Caesarea//, gevestigd te Rotterdam, procureur Mr. H. A. Nieuwkamp.

Wij arbiters ,

Gezien het request van P. van Daalen dd. 11 Nov. 1871, waarbij deze verzoekt kosteloos te mogen procedereu, ter zake daarin omschreven, tegen de heeren J. W. Simons en A. S. Briedee Jr., in hunne hoedanigheid van directeuren der universele onderlinge waarborg-societeit //Oaesarea'/, en ons daarop gegeven appointement, waarbij de oproeping der wederpartij bevolen wordt tegen 1 Dec. 1871 , gratis geregistreerd , behoorlijk aan de wederpartij beteekend bij exploit van den deurwaarder H. 0. T. van Noorden dd. 25 Nov. 1871, behoorlijk geregistreerd;

Gehoord partijen in hunne wederzijdsche beweringen ;

Gelet op het bewijs van onvermogen van den requestrant, afgegeven door den burgemeester van Arkel dd. 28 April 1871 ;

Overwegende, dat het verzoek van den requestrant door de wederpartij op twee gronden is tegengesproken, en wel :

lu. omdat arbiters geene bevoegdheid zouden hebben om toelating tot kosteloos procederen te verleenen ;

2o. omdat de requestrant niet zou kunnen gezegd worden onvermogend te zijn om de proceskosten in deze te betalen ;

0. ad lllin., dat arbiters geene bevoegdheid zouden hebben om toelating tot kostelooze procedure te verleenen , — dat art. 855 B. li. bepaalt, dat aan zoodanige personen, welke, eischende of verwerende, in regten mogten willen optreden , en die van hun onvermogen om proceskosten te dragen kunne*.) doen blijken, door den regter, bij wien het regtsgeding moet worden aangevangen of hangende is, vergunning kan worden verleend om kosteloos te procederen;

O., dat deze wetsbepaling is geheel algemeen en zonder eenige beperking, zoodat de onvermogende partij in alle zaken toelating om kosteloos te procederen kan bekomen , voor welken regter het geding ook moet worden gevoerd ;

0., dat in deze, ten gevolge van hét tusschen partijen gesloten actum de compromittendo\ het geding moet worden gevoerd voor scheidslieden, welke alzoo komen in de plaats van den gewonen regter en aan welke dus iedere bevoegdheid toekomt, welke de wet aan den geworegter toekent, zoolang niet uitdrukkelijk het tegendeel is aald;