van getuigen en verbalisanten geheel aan den regter over de feiten is overgelaten; terwijl de bewering in het tweede middel, dut de regter in strafzaken eene verklaring van getuigen niet zou mogen splitsen, van allen grond ontbloot is;

0. met betrekking tot het derde middel, dat de regter feitelijk heeft beslist, dat eenige personen , die zigtbaar met knuppels gewapend waren, feitelijken en gewelddadigen wederstand hebben geboden aan <;ommiesen van rijks-belastingen, terwijl deze handelden ter uitvoering van wetten; en dat deze personen onder het dreigend opheffen hunner knuppels op de commiesen zijn aangevallen, hen hebben gelagen en naar hen geslagen;

0., dat, daargelaten de vraag, of deze knuppels, die op eene andere plaa\-: in het beklaagde arrest stokken genoemd worden, wel als eenvoudige wandelstokken (cannes simples) onder de bepaling der 2de al. van art. 101 Strafregt kunnen vallen, daarvan, volgens de feitelijke besli»sing, gebruik is gemaakt om te slaan, zoodat deze knuppels ten 'leze voor wapens moeten worden gehouden; en, terwijl meer dan twee van de bende , die feitelijken gewelddadigen wederstand bood , daarmede waren gewapend, deze bende, volgens de 2de al. van art. 101, in verband met art. 214, Strafregt, voor eene gewapende bende moet Worden verklaard;

Ö., dat ook het derde middel derhalve is ongegrond;

6- ambtshalve, dat in het beklaagde arrest feitelijk is beslist, dat eeni;«: personen, tot welke de requiranten behooren , van welke minstens zes of zeven zigtbaar met knuppels gewapend waren , die zij bezielen om in vereeniging met de overige leden der bende de commieseo, terwijl deze handelden ter uitvoering van wetten, aan te vallen, te s'uan en naar hen te slaan,— deel uitmaakten van de genoemde bende, die uit meer dan twintig personen bestond ; en dat alzoo het bew ezen verklaarde feit, in welks qualificatie in het beklaagde arrest niet .ehoorlijk is acht geslagen op de omstandigheid, dat de wederstand plaats had door eene bende van meer dan twintig personen, moet worden gequalificeerd als feitelijke en gewelddadige wederstand tegen bedienende beambten , handelendeter uitvoering van wetten . gepleegd door eene gewapende bende van meer dan twintig personen ;

O-, dat dien ten gevolge, insgelijks met vernietiging der qualificatie van liet beklaagde arrest op dat punt, de tweede en vierde requiranten moeten worden schuldig verklaard aan het opzetten tot zoodanigen wederstand, gepleegd door redenen , op eene openbare plaats

gevoerd;

!dat alzoo op dezen wederstand niet had ;moeten worden toegepast de straf; bij art 2U, al. I, Strafregt bedreigd, maar die van art. an dat wetboek, in verband met art. 2 der wet van 29 Junij ^ {Stbl. n°. 102), welke artikelen,in verband met art. 217 Strafregt, hadden moeten worden toegepast voor het opzetten tot dezen weerstand; en dat, terwijl bij de laatstgemelde artikelen eene zwaardere 8 rat is bedreigd , het beklaagde arrest ook moet worden vernietigd, vat 3 opgelegde tuchthuis-straffen betreft ;

: nietigt het beklaagde arrest alleen met betrekking tot de qua'™'e varl deri feitelijken en gewelddadigen wederstand en van het „„ ':n. aaart°e en de schuldig-verklaring daaraan , alsmede tot de opg&egde tuchthuis-straffen;

doem!* 'e rï'er Zalle l51aclltens art- 105 R. O., ten principale regt

Verklaart de requiranten schuldig aan feitelijken en gewelddadigen 3tan tegen bedienende beambten, handelende ter uitvoering

> e.teu, gepleegd door eene gewapende bende van meer dan twintig personen ;

he^<" x'aart ^en tweeden en vierden req. daarenboven schuldig aan plaai ' Z6"en c'ezen wederstand door redenen op eene openbare

Gezien artt. 101, 209,210, 214 en 217 Strafregt en art. 2 der wet van !;<:n 29 Junij 1854 (Stbl. no. 102), luidende enz.;

Veroordeelt de requiranten tot eene tuchthuis-straf, den eersten 1' K.^p en den derden J. Riedijk ieder van zes jaren en drie maan^en , den tweeden R. H. Dijkhuis en den vierden J. van Dijk ieder van zes jaren;

Veroordeelt de requiranten solidair in de kosten, op het beroep m ca*gatie gevallen.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

AiUlONDISSEMENTS-REGTBANK TE NIJMEGEN. §£!sSis- kauier,

Zitting van den 6 Junij 1871.

Schenking. — Hypotheek. — Simulatie.

'»• 1'. T. Wellen en J.W. Aalbers, echtelieden, de vrouw door haren ®an bijgestaan en gemagtigd;

"■ Hermsen en ïï. M. Aalbers, echtelieden, de vrouw door haren

man bijgestaan ;

• G. w. R. van Dam ;

• ; J. M. van Dam, weduwe van wijlen P. F. C. J. van Hey-

nirjgen;

A. Jf, M. van Dam;

.' H. M. van Dam ;

g0' ■ A. A. van Dam ;

' A. G. Wouters, voor zich en als in huwelijk hebbende M. L. S. "\ai> Dam, wonende de sub 1". en 20. genoemden te Bemmel en e overigen te Eist, eischers,

tegen

b a

'iu ^os' R-K. priester en pastoor te Bemmel, gedaagde, procureur • J- C. j. Riveaux.

5^ Regtbank enz. ,

Q:,i°ord partijen ;

wegende in regten:

deze' ^at eischers bij pleidooi hebben beweerd, dat bij het instellen Dog ,v°rdering de gehypothekeerde goederen wel verkocht, maar tei»e l"6' overgeschreven waren , en dat ged. geen bewijs van het heeft geleverd; dat intusschen, wat hiervan ook zijn moge, en j er geldt de exceptie non tibi adversus me competit actio; der/ z°odanige exceptie bij conclusie en niet bij pleidooi moet worpen '?r£esteld, zoodat reeds daarom het eerst bij pleidooi opgeworgega-'r""idel Van n'et-ontvankelijkheid zal moeten worden voorbij-

ConÖc: 'net betrekking tot het middel van niet-ontvankelijkheid, bij siinu ,'!-e yoorgesteld, dat dit middel hierop neêrkomt, dat de beweerde vern 1° 'n c'e dagvaarding niet enkel als motief had moeten zijn eene m?ar dat buitendien in het dictumh&i moeten zijn gevraagd uieti-i declaratoria dier simulatie, en ten gevolge van dien de

de i)iJ,'-', . r acte constaterende; dat het intusschen hier niet geldt igheid, waarvan gesproken wordt in de artt. 1485 vlg. B. W.,

maar de quaestie over de ai of niet bestaanbaarheid eener overeenkomst, die op grond van simulatie wordt bestreden; terwijl eindelij k geene enkele aannemelijke reden denkbaar is, waarom eischers, die niet eens bij reconventie tot betaling van kapitaal en renten zijn aangesproken, niet zouden vermogen te vragen datgeen waarbij zij op den oogenblik alleen belang hebben, dat is doorhaling der inschrijving, welke aan de vrije levering der door hen verkochte goederen in den weg staat;

0. met betrekking tot de zaak zelve, dat da bekentenis van ged. is onsplitsbaar , zoolang uit die bekentenis zelvj de onjuistheid der voorstelling niet blijkt; dat van den anderen kant de notariële acte in geschil niet van valschheid is beticht; en dat bij gevolg in dit geding, waar geen ander bewijs wordt bijgebragt, bij de beantwoording der vraag quid actum sit uitsluitend tot grondslag zullen moeten worden genomen de antwoorden, door ged. gegeven, in verband met de notariële acte ;

0., dat, dit zoo zijnde, hier in facto zal moeten worden aangenomen, dat wijlen jufvrouw Lentjes, voornemens zijnde aan de RoomschKatholijke parochie te Bemmel eene som van ƒ10,000 te verzekeren tot het daarstellen van eene bewaar-, dag-, naai-en breischool, voor namelijk voor arme kinderen, van dit haar voornemen kennis heeft gegeven aan haren pastoor, dezen ged. ; dat ged. daarop bij een derde, door hem niet genoemden persoon, effecten is gaan leenen, en deze, naar den koers van den dag berekend, met nog munt- of bankpapier tot een gezamenlijk bedrag van f 10,000, op 10 Mei 1864 aan jufvrouw Lentjes, in tegenwoordigheid van den notaris en de getuigen , heeft toegeteld en overgegeven, waarop jufvrouw Lentjes verklaard heeft f 10,000 ter leen te hebben opgenomen bij den ged. in privé;

dat ged. daarop (doch nu, zoo als hij beweert, in zijne qualiteit van president van het Roomsch-ICatholijk Parochiaal Kerkbestuur te Bemmel) de effecten en overige geldswaarden van jufvrouw Lentjes heeft teruggenomen, en vervolgens do effecten weêr heeft teruggegeven aan den derden persoon, van wien hij die geleend had; dat er geen renten zijn betaald en ged., in 1866 in een proces betrokken zijnde, de inschrijving heeft laten doorhalen, omdat, zoo als namens hem bij pleidooi is toegelicht, hij verpligt was te waken, dat de fondsen niet werden onttrokken aan hunne liefdadige bestemning;

0., dat ged., bij zijne juridische appreciatie dier elkander opvolgende feiten, drie verschillende regtspersonen in het spel ziet, daarbij den regel toepassende : tot personae quot qualitatis:

1°. den ged. in privé als geldschieter: 2°. jufvrouw Lentjes als geldopneemster en als donatrice tevens; eindelijk 30. de RoomschKatholijke parochie te Bemmel, vertegenwoordigd door den president van het Kerkbestuur als begiftigde; terwijl ged. verder, geheel in overeenstemming hiermede, hier twee geheel van elkander onderscheiden regtshandelingen aanneemt : 1 . een mutuum, geperfecteerd door de overgifte der geldswaarden aan jufvrouw Lentjes, en 2o. eene schenking van hand tot hand, bij art. 1724 B. W. bedoeld, waarbij geen acte en (volgens het gepleite voor ged.) ook geen Koninklijke goedkeuring, bedoeld bij art. 1717 B. W., noodig is ;

O. ten opzigte van het eerste gedeelte dier beschouwing, dat, volgens art. 4 van het reglement voor de parochiale kerkbesturen, zoo in het Aartsbisdom van Utrecht (waartoe Bemmel behoort) als in het Bisdom van 's Hertogenbosch, goedgekeurd krachtens art. 1 der wet van 10 Sept. 1853 (Stbl. n°. 102), bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1854 de tijdelijke pastoor of zijn plaatsvervanger wel voortdurend en van regtswege voorzitter is van het Kerkbestuur ; doch dat dit reglement bepaald aanwijst wat de pastoor alleen, en wat hij te verrigten heeft met de kerkmeesters, die, volgens de artt. 3 en 5, met hen het Kerkbestuur uitmaken; dat nu, volgens de artt. 19 en 20, het aannemen van schenkingen of fondatiën niet behoort tot de bevoegdheid van den pastoor alleen, maar van het Kerkbestuur , en dat zelfs, volgens art. 20, het Kerkbestuur daartoe onbevoegd is, zonder schriftelijk verlof van den aartsbisschop;

O. , dat deze bepalingen niet te rijmen zijn met de bewering des gedaagden, dat hij bij het aannemen der schenking gehandeld zou hebben als president van het Kerkbestuur, nademaal daartoe noodioware geweest een besluit van dat collegie, schriftelijk goedgekeurd door opgenoemden kerkvoogd, in welk geval dan ook de geschonken effecten hadden moeten zijn gekomen ten bate van de kerkekas en gedeponeerd op de plaats, daarvoor bij art. 25 van het reglement aangewezen, terwijl ze nu aan den eigenaar zijn teruggegeven;

0., dat hier evenmin eene tweeledige regtshandeling aan te nemen is, nademaal het hier vaststaat, dat de effecten het eigendom waren gebleven van een ander, waarmede in strijd is: 1°. het begrip van mutuum, wat de bedoeling veronderstelt om het geleende tot het eigendom te maken van hem, die ter leen ontvangt (art. 1792 B. W.), en 2°. met dat eener ernstig gemeende schenking, hoedanige zeer zeker niet aanwezig is, waar de schenker weet, dat hij de zaak niet mag wegschenken ; de begiftigde dat hij ze niet mag aannemen, omdat ze het eigendom is van een ander;

0., dat het hier gebeurde alzoo met geen mogelijkheid kan wezen wat ged. zegt daarin te zien, maar dat veeleer de handelingen van ged. in verband met elkander moeten worden beschouwd en, als een actus continuus, één in doel en strekking moeten worden beoordeeld ;

0., dat, wanneer men de zaak, zoo opgevat, in het voor den ged. meest voordeelige licht plaatst, en alzoo daarin niet wil zien eene bij art. 1703 gewraakte donatio mortis causa, waartoe het niet-betalen van renten en het niet gebruikmaken van de onherroepelijke volmagt tot verkoop, bij de acte verleend, zou kunnen doen besluiten, —• dan nog hier niets anders is aan te nemen dan eene donatio inter vivos, aan de Roomsch-Katholijke parochie door jufvrouw Lentjes gedaan, van eene door hypotheek verzekerde inschuld, op haar zelve invorderbaar eerst bij haar overlijden, alzoo van eene onligchamelijke zaak;

0. intusschen , dat zulk eene schenking, volgens de artt. 1717 en 1720, alleen dan eenig gevolg hebben kan, wanneer 1». de Koning magtiging heeft verleend om de gift aan te nemen, en 2°. die aanneming heeft plaats gehad, hetzij door den begiftigde zei ven (in casu de kerkelijke gemeente, vertegenwoordigd door het Parochiaal Kerkbestuur) , hetzij door iemand, daartoe bij authentieke acte door het Bestuur gemagtigd;

0., dat die voorschriften van openbare orde zijn en niet mogen worden vervangen door handelingen, die, zoo als hier het geval is, het kenmerk dragen, dat men ze heeft willen eluderen ;

0., dat uit het bovenstaande volgt, dat die handelingen , waarvan de acte in geschil slechts een schakel is, geen waarde hoegenaamd kunnen hebben voor den regter, zoodat de hier bestreden inschrijving, bij gebreke eener regtsgeldige schuld-oorzaak, als onregtmatig, en de eisch tot doorhaling als in regten gegrond zal moeten worden aangemerkt ;

En, op deze gronden regt doende:

Gezien art. 56 B. R.;

Voorbijgaande de exceptie van niet-ontvankelijkheid, door ged. voor het eerst bij pleidooi voorgesteld,

Verklaart eischers ontvankelijk en gegrond in hunne vordering;

Veroordeelt mitsdien ged. om, binnen acht dagen na beteekening van dit vonnis, bij notariële acte, in den vorm der wet, toe te stemmen in de doorhaling van de boven aangeduide hypothecaire inschrijving, en die acte aan de eischers uit te reiken;

Verstaat, dat, bij gebreke daarvan , de betrokken hypotheekbe¬

waarder gemagtigd en gehouden zal zijn die doorhaling krachtens dit vonnis te bewerkstelligen;

Veroordeelt ged. in de kosten van het [regtsgeding.

(Gepleit voor de eischers Mr. J, A. Levy, van Amsterdam, en voor den gedaagde Jhr. Mr. L. C. C. 0. M. van Nispen tot Sbvenaer, van Arnhem.)

MENGELWERK.

GEGRADUEERD OP NIET?

In n». 3411 van dit Weekblad komt een stuk voor van Mr. A. Tadano, over de aanstaande wet op de regterlijke organisatie en de griffiers bij de kantongeregten.

De schrijver, na in het algemeen te hebben gewezen op het wenschelijke van wettelijke bepalingen ten behoeve der inrigting van de griffiers, beschouwt daarna de ambtenaren, die aan het hoofd er van staan, nader en wijst ten slotte op de wenschelijkheid van het benoe^ men van ongegradueerden.

Wat het eerste dier beide punten aangaat, deelen voorzeker de meeste regterlijke ambtenaren de opinie des stellers; doch wat het wenschelijke betreft van de benoeming van ongegradueerde personen tot griffiers, vermeen ik voor alsnog gerust te kunnen zeggen «quod demonstrandum».

De door Mr. A. T. aangevoerde gronden komen in het kort hierop neder; l". dat er zeer verdienstelijke titularissen zijn, die het praedicaat van Mr. in de regten missen ; 2o. dat pas gepromoveerde jongelieden veeltijds weinig practische kennis bezitten en de betrekking van griffier bij een Kantongeregt beschouwen als eene leerschool en de eerste sport op de ladder der magistratuur, zoodat hunne plaats ieder oogenblik door nieuwe titularissen vervuld moet worden ; eindelijk dat ongegradueerden daarentegen in dit ambt een «Aufhöhepunct» zien en derhalve ijveriger en geschikter zijn zullen.

Wat dit eerste punt betreft, behoeft het voorzeker geen betoog, dat uit de verdiensten van een betrekkelijk klein aantal ongegradueerde griffiers geen bewijs kan geput worden voor de ongeschiktheid van wèl gegradueerden. Practische en locale kennis , zoo als Mr. A. T. schijnt te meenen, zijn niet de eenige vereischten om het ambt van griffier naar eisch waar te nemen; er behoort wel degelijk regtskennis toe, zij het dan ook in mindere mate dan bij de aanvulling van hoogere regterlijke ambten. Juist daarom is hier de plaats voor een jeugdig meester in de regten, die, onder de leiding van een ervaren en humanen kantonregter, er de gelegenheid vindt zijne kennis te kunnen uitbreiden , en wederkeerig , vooral op kleine plaatsen , dezen met zijne kundigheden tot grooten steun zijn kan (1).

Tegen de beide andere door Mr. A. T. aangevoerde gronden veroorloof ik mij de volgende bedenkingen :

Het is ontegenzeggelijk een groot ongerief, wanneer bij kantongeregten de plaats van griffier bij herhaling vervuld ;wordt door pas gepromoveerden , die, in de praktijk onervaren, zoodra ze eenigermate op de hoogte zijn, naar hoogere betrekkingen dingen. Maar is het geoorloofd hieruit de conclusie te trekken, dat het beter ware ongegradueerden tot die ambten te benoemen ? In den regel toch komt geen ongegradueerde voor de betrekking van griffier ,in aanmerking, tenzij hij den graad van candidaat-notaris bezitte, en de ondervinding leert, dat zij , verre van in hunne benoeming een «Aufhöhepunct» te zien, naar het notariaat blijven dingen en dit ambt als het toppunt hunner wenschen beschouwen.

De redenen hiervoor zijn niet ver te zoeken. Iedere maatschappelijke betrekking toch , die als het ware een trap vormt om tot hoogere rangen te geraken en daarbij vrij zuinig bezoldigd wordt, zal betrekkelijk slechts kort door denzelfden titularis worden bekleed en hetzelfde ongerief opleveren als boven vermeld is.

De kans tot promotie is hier, naar mijne bescheiden meening, een uitmuntende stimulans voor naauwgezetten arbeid en een uitstekend middel om te voorkomen, dat men die functiën op het laatst zie waarnemen door machines in stede van door energieke jonge menschen.

De kantongeregten behoeven met dat al juist geen leerscholen te zijn voor pas gepromoveerden. Men vordere slechts bij aanstaande betere bepalingen omtrent dit onderwerp : dat de sollicitant het examen van candidaat-notaris afgelegd, of minstens zekeren tijd aan eene griffie gewerkt hebbe; en wanneer dan ook de bezoldiging beter geëvenredigd zal zijn aan de werkzaamheden, behoeven bekwame , doch minder door de fortuin bedeelde, gegradueerden niet langer te schromen naar dit ambt te dingen, en zal de minister van Justitie bij vacatures steeds eene goede keuze kunnen doen.

E., 24 Januarij. Mr. F. TJ.

JURISPRUDENTIE.

Aan de Redactie van het Weekblad van het Regt.

Mijne Heeren !

Mag ik U in uw geacht blad een plaats verzoeken voor enkele opmerkingen , naar aanleiding van een arrest van den Hoogen Raad van 15 Dec. 1871 , voorkomende in het nommer (3413) van uw weekblad van 25 Jan.jl. ?

Het bedoelde arrest betreft de oude quaestie omtrent de uitlegging van art. 1223, al. 2, B. W. en meer in het bijzonder de vraag, of de hypotheekhouder, die, krachteus het in dat artikel bedoelde beding (de z. g. onherroepelijke volmacht) , het verbonden goed verkoopt , gehouden is het verkochte in de macht en het bezit van den kooper over te dragen. De Hooge Raad beantwoordde die vraag ontkennend in overeenstemming met de meeste zijner vorige arresten , rakende de uitlegging van het bedoelde wets-artikel, in welke de eigenaar van het verhypothekeerde goed als verkooper en lastgever, de hypothecaire schuldeischer als diens lasthebber werd voorgesteld. Een enkel arrest van hetzelfde collegie is met deze opvatting moeielijk te rijmen; het is dat van 20 Jan. 1854 (Weekbl. n°. 1509), waarin de verkoop, krachtens het beding van art. 1223, al. 2, met zoovele woorden als een middel van executie wordt gekenmerkt; slechts één van beiden toch kan waar zijn: of de verkoopende schuldeischer executeert, of hij verkoopt als lasthebber van den schuldenaar. Dat de gedwongen ten-uirvoer-legging eener verbintenis in eenig geval krachtens lastgeving van den geëxecuteerde zelf geschieden zou, kan zeker bezwaarlijk worden aangenomen.

Maar nu het arrest van 15 Dec. jl., dat, naar mijne bescheiden meening, eene verkeerde beslissing var. de bovengemelde quaestie inhoudt en waarvan de voor die beslissing aangevoerde gronden mij tot dit schrijvea aanleiding geven. Den eersten grond, waarop de Hooge Raad zich beroept, maken uit de bewoordingen van het artikel:

(1) Bij sommige kantongeregten maken de griffiers , ten gevolge van bijzondere omstandigheden, b. v. ziekte of onvoldoende plaatsvervanging, dikwijls zelf de vonnissen.