cassatie, tegen het vonnis der Regtbank te 's Hertogenbosch aangevoerd, luidt: schending en verkeerde toepassing van de artt. 20, 21, 22, 24, 25, 33, 41, 42, 44, 45 der wet van 20 Junij 1854 (Slbl. n°. 100) en'van de'artt. 135 , 179i, 205 , n°. 9, der wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n». 85).

De geachte pleiter voor den eischer in cassatie heeft de strekking van het middel, zoowel bij de memorie van cassatie als bij pleidooi, kort opgegeven. Het betreft namelijk de regtsvraag: of geneeskundige verpleging van arme zieken kan beschouwd worden als onderstand van armen, in den zin der armenwet.

Nog in een ander opzigt heeft de geachte pleiter het voorgestelde middel van cassatie verduidelijkt, door de bedoeling op te geven van de aanhaling in het middel van de artikelen der gemeentewet. De regtsvordering is ingesteld tot verhaal tegen het domicilie van onderstand : op die actie zijn de artikelen der gemeentewet niet van toepassing , en derhalve zeker niet geschonden. Maar met de vermelding van die artikelen is alleen bedoeld, dat de geneeskundige verpleging behoort tot een anderen tak van politiezorg dan de zorg voor de armen, en dat over eerstgemelde uit dien hoofde in de armenwet niet kan zijn gehandeld. "Voor zooveel derhalve de artikelen der gemeentewet betreft, wil ik alleen opmerken , dat zij bij de beklaagde regterlijke uitspraak noch verkeerd toegepast, noch geschonden zijn.

Het onderzoek van het middel van cassatie wordt door deze beperking van den geachten pleiter reeds aanmerkelijk bekort.

Ten einde nu de strekking van het middel nog duidelijker te maken, vestig ik de aandacht van den Hoogen Raad op drie punten , welke ook door den eischer in cassatie volkomen zijn erkend.

Vooreerst. De armenwet geeft geene definitie van hetgeen zij onder onderstand begrijpt. Art. 25 dier wet behelst slechts een raad voor den Gemeenteraad, die den onderstand verstrekt, en bepaalt, wat in het oog der wet de beste wijze is van armenverzorging; maar daardoor is elk ander soort van onderstand niet uitgesloten.

Ten tweede. De geneeskundige verpleging van arme zieken is nergens in de wet uitgesloten; en uit art. 4S, waarbij wordt bepaald , welke onderstand op het domicilie van onderstand niet kan worden verhaald, blijkt, dat het begrip van onderstand in het algemeen zeer

ruim is genomen.

Ten derde. De wetgever heeft het doel gehad de geneeskundige verpleging onder den onderstand te begrijpen. Dit punt is door den geachten pleiter voor den verweerder reeds uit de beraadslagingen over de wet in het licht gesteld. De Raad vergelijke daaromtrent, behalve de aangehaalde schrijvers, nog Boissevain in de aanteekening op de artt. 25 en 48 der wet, bl. 105, 145—148.

Kn nu geef ik gaarne toe aan den geachten pleiter voor den eischer, dat het doel van den wetgever, al blijkt dit duidelijk van elders, geen zekere gids is voor de uitlegging der wet. Maar ik beweer aan den anderen kant, dat, indien men beweert, dat de wetgever zijn doel heeft gemist, de juistheid dier stelling dan duidelijk uit de oeconomie der wet moet worden aangetoond.

De geachte pleiter voor den eischer heeft getracht zijne stelling te bewijzen door het betoog, dat de geneeskundige verpleging aan arme zieken niet te rijmen is met onderscheidene artikelen der wet; en wij moeten derhalve onderzoeken, of hij in dat betoog is geslaagd.

Twee hoofdstellingen werden daarvoor aangevoerd: vooreerst, dat de geneeskundige verpleging behoort tot een anderen tak van politiezorg dan de eigenlijk gezegde armenverzorging. De geneeskundige verpleging betreft het openbaar belang, den algemeenen gezondheidstoestand; terwijl do eigenlijk gezegde armenverzorging den bijzonderen persoon op het oog heeft.

Ik antwoord op die bedenking vooreerst: dat die onderscheiding noch in de armenwet, noch in de gemeentewet wordt gevonden. Ik

■1 J» niet betwisten : maar zij levert

Wil UC JUIOLIIOIU UJOl - -

£een grond op voor cassatie van eene regterlijke uitspraak, die haar

® .ö . ,1 1_4. nfllror niot hflWA7,fin.

niet heelt aangenomen. J^n ae geacuie pieuei

dat uit die onderscheiding noodwendig voortvloeit, dat de verpleging

, .. i i L <-)r» nnonKovP fYA"7.nn(1 hflH-

van eiken Dijzonaeren persoon ueuuun

politie. En eerst dan zoude het argument eenige waarde hebben.

In de tweede plaats doe ik opmerken, dat de gezondheids-politie een geheel ander onderwerp bedoelt dan de armenverzorging. Zij onderzoekt alleen wat van algemeen nut is; alles wat den bijzonderen persoon betreft, zoodra de openbare gezondheid daardoor met wordt bedreigd, ligt buiten haren werkkring. ....

De geneeskundige verpleging van den arme heeft juist den bijzonderen persoon op het oog, onverschillig of zijne ziekte de openbare gezondheid al dan niet in gevaar brengt. Met andere woorden: de eene tak van administratief regt bedoelt het algemeen belang, de andere tak het belang van den bijzonderen persoon. Maar hoe dit ook zij, E. H. A. H.! dit staat vast, dat wel de autoriteit is aangewezen, op' wie de zorg voor de openbare gezondheid berust, maar het onderwerp door geene wettelijke bepalingen is geregeld. In zooverre kunnen derhalve geen van de aangehaalde artikelen geschonden zijn. Ln de eerste stelling, al is zij wetenschappelijk juist, kan geen grond opleveren tot cassatie van het vonnis.

De tweede stelling van het betoog van den eischer was deze, dat de geneeskundige verpleging niet kan gebragt worden tot het begrip, dat volgens de armenwet aan onderstand moet gehecht worden.

De geachte pleiter heeft getracht het bewijs dezer stelling te leveren, door uit verschillende bepalingen der armenwet af te leiden, dat zoodanige verpleging niet ligt in de oeconomie der wet. Bij het gebleken doel van den wetgever om zoodanige verpleging wel als onderstand te beschouwen, moet m. i. al zeer duidelijk uit de wet blijken , dat de wetgever zijn doel heeft gemist, om daarop de vernietiging van een regterlijk vonnis te kunnen uitspreken.

In de opgegeven criteria heb ik vruchteloos naar het bewijs der stelling gezocht. De geneeskundige verpleging van den arme verschilt toch in haren aard volstrekt niet van den onderstand, die in den vorm van voedsel, deksel of woning wordt verschaft. Beiden zijni met betrekking tot de gemeente of de bijzondere instelling van liefdadigheid even vrijwillig, en kunnen, voor zooveel den bijzonder en persoon betreft, even onvermijdelijk zijn. Een bepaalde vorm voor het ver eenen van onderstand is bij de wet niet voorgeschreven. Het begrip van onderstand is blijkbaar ruimer dan de omschrijving, in art. 25 der we gegeven. Indien wij de verschillende artikelen lezen, bij het midde aangevoerd, dan is er geen enkel artikel, hetwelk bij geneeskundige verpleging niet evenzeer als bij de overige vormen, waarin de onderstand wordt verstrekt, kan worden toegepast. Bij de vraag, welke kosten op het domicilie van onderstand kunnen verhaald worden , moeten wij vooral letten op de artt. 41 en 48 der wet. De belooning voor arbeid is geen onderstand in den zin der wet; en het blijkt daaruit, hoe ruim de wetgever het begrip van onderstand heeft genomen, dat hij het noodig oordeelde zoodanige beperking in de wet op te nemen. En dit blijkt nog te meer uit art. 48 , waarin zelfs de kosten van onderwijs, reiskosten en begrafenis tot den onderstand van armen worden gerekend , ofschoon zij niet op het domicilie van onderstand kunnen worden verhaald. Indien de wetgever in art. 25 een bepaalden vorm had willen voorschrijven, dan waren dergelijke bepalingen overbodig geweest. Ik geloof derhalve als resultaat te mogen stellen, dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om de geneeskundige verpleging van arme zieken te beschouwen als een onderdeel van den onderstand, in de wet geregeld, en dat geene beginselen in de wet zijn opgenomen, waardoor dit doel zou zijn gemist. De wetgever heeft voorondersteld, dat de behoeftige zieke wordt ondersteund; en in art. 44 bepaald, dat in dergelijke omstandigheid zyne overkomst daardoor kan worden

verhinderd. Hii moet dan onderstand genieten in de gemeente, waar

hij zich bevindt, en het verstrekken van geneesmiddelen is daaronder ongetwijfeld begrepen.

Nog een enkel woord over de bedenking van den eischer, dat bij geneeskundige verpleging alle waarborg voor het domicilie van onderstand , bestaande in het vaststellen van een maximum , wordt gemist.

In facto staat vast, dat het maximum niet is overschreden, en bij den judex facti is de gegrondheid der vordering op dien grond ook niet tegengesproken. En nu bepiuilt art. 41 der wet alleen, dat het domicilie van onderstand nimmer voor hooger bedrag dan het maximum

kan worden aangesproken; terwijl dat maximum, in art. 25 bedoeld, voor den onderstand in het algemeen en niet voor de bijzondere onderdeelen wordt vastgesteld. Voor zooveel de grief, aan het slot van het middel bedoeld, vatbaar is voor een onderzoek in cassatie, wordt zij wederlegd door de feitelijke beslissing in het vonnis; en, voor zooveel daardoor moet worden bewezen, dat de kosten van geneeskundige verpleging te onzeker zijn om die vooruit te berekenen, moet ik doen opmerken , dat iédere raming daarvan niet geheel onmogelijk is; en dat ook dat maximum niet onherroepelijk vastgesteld is, maar gewijzigd

kan worden.

Het middel van cassatie is m. i. ongegrond; en ik heb de eer, te

concluderen tot verwerping van het beroep en veroordeeling van den eischer in de kosten, in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

a a ni- nli> QOril Cf mïrMrtl nnv< nodoatia Jo •

\JütTweyeiiue , utiu aio v au 10 , — •

schending en verkeerde toepassing van de artt. 20, 21, 22 , 24, 25, 33, 41, 42, 44 en 45 der wet van den 28 Junij 1854 (Stbl. n". 100) en van de artt. 135, 179/ en 205, n°. 9, der wet van den 29 Junij

1851 (otbl. n. 85), omuai iieu vonnis len onregiö at» veruzuuuaicu onderstand aan armen beschouwt geneeskundige verpleging van behoeftige zieken ; terwijl zij toch tot een gansch anderen, van de eigenlijke armenzorg onderscheiden, tak van politiezorg behoort; op welke verpleging dan ook de bepalingen der armenwet in geenen deele van toepassing zijn en waarvan de kosten , volgens de gemeentewet,

i j «/tmoanfp nlwoar rlo vprnlprrinir rvlanfo nrr-oor» • Pn

komen ten laste uer b*—-*•

tevens verhaalbaarheid aanneemt van kosten, waarvoor geen maximum

was vastgesteld;

. i r« •_*. «arrrnnno won nif -mirlrJal u 11 aan rlaavvan af.

U.y dat net ai or mei ~ —

hangt of in art. 41, in verband met de overige aangehaalde artikelen

j _ ..mt nn^Ar nnAorQtnntl rrnonnc r\f xxtaI "ziin hft-

der genoemde ariutjii"^ >

grepen kosten voor de ziekenverpleging;

0. dat de beantwoording dier vraag in ontkennenden zin niet kan worden ontleend uit de aangehaalde artikelen der gemeentewet, ver* a aa (TftmP.AntA^ostnrfln rmcrfidracfin Tïliprt tüt het

mits de d&aruij aau r— o-

maken van verordeningen in het belang der openbare gezondheid , . t~\ .iüi u "Rachini. /In». ,»amoonfo vr*nrorpsp.hrfiven toeziet

net aan net uageiijK.&cu ^ ^ 7 ,

op de publieke gezondheidsdienst, en het bevel om op de begrooting der uitgaven der gemeente mede te brengen de kosten der plaatselij ke jl «11a V»pf-.rftffpn rlo rtnpnharfi crpzondheid 6U alzOO

gezonuuei.uspuiii.ig , »nw »

i i 1 iloarnnrlan niof Kohnrvft r\ a vPrnlPO'inO' Vfill

net open Daar ueiaug ; eu 0-~0

zieke armen, als welke geschiedt in het bijzonder belang der van

' i - 1_ ,^lran .

geneeskundige nuip vei&tuiv^"

r\ fl*» onncrehaalde artikelen der armenwet, dat daarbij

niet wordt bepaald, wat onder «onderstand» of «ondersteuning der

" j -i- ,3 1 a„t- U«;,lnT/.Avrlon olclftnr

armen'/ is begrepen; en uuu umuim vuigi, uai ucms ~

ii ...j ^.ntrot in PPrio rnimp nnn hpiilfl in hflt CGIIieenö

Denooren te worueu .— ---- o-

spraakgebruik toegekende, beteekenis, met inbegrip derhalve der *ger . ° , • v,t-A^n,iool vnnrlp mnfltp.n worden

neeskundige verpleging"; wusy net —~—---

afgeleid uit sommige bepalingen dier wet , op grond dat daarmede niet zoude zijn overeen te brengen zoodanige ruime uitlegging ;

0; dat dit niet volgt uit het voorschrift van art. 25, tweede zinsnede, dat 'namelijk de ondersteuning der armen zoomin mogelijk moet plaats hebben in geld, maar bij voorkeur in eetwaren, brandstoffen, kleedinc- en liggingstukken en woning, als zijnde daarbij niet opgenoemd alle" middelen van ondersteuning , maar slechts opgegeven eenige voorbeelden , zonder uitsluiting derhalve van geneeskundige verpleging;

^ ■ 1 —. k^nlmryan Trori «rt: QR PPrKt.P zinfinede.

U.j dat ait evenmin voigt uiu uc ucpau^.. -

en 41, eerste zinsnede, der aangehaalde wet omtrent het -maximum van den onderstand'/, op grond, dat op'/kosten voor ziekenverpleging", als niet vooraf kunnende worden berekend en als derhalve niet binnen

zekere grenzen te beperken , niet zouae jsanocu ziju luepaaociy*. «uu

vooraf algemeen vastgesteld »maximum*;

a~4. ,™i ïo wnni. «fiftwfil uit den inhoud van art. '25.

U. tOCU, uui , VYOI 10 Yvaoi , —- -

eerste zinsnede, en uit het daarmede in verband staande art. 41, eerste

. -i -i 3 .1 „nnlr Klïilrf rlot hot floorKll V»P-

zinsnede, alsmede uit den aara uei —j —

doelde ^maximum van den onderstand" niet beteekent het //maximum" van het bedrag van al de voor den onderstand van armen te maken

kosten, maar het //maximum" van ueu aan ^ iuu»mu ui ^

, . Ar. a u;: omstandierhedon. te verleenen

naar mate vau uc uamuy ' ; ,

onderstand; dat echter dit niet verhindert deze bepaling der wet mede

toe te passen op kosten voor //z,iea.oiiY«Hivs"'&"» *

n \ i i i j Uni- „movimnm» vfln hpt. hp.rlrao" dp.r koS-

voorat kan wurueu uepaaiu ueu - iu^."-»- — — 7. 7° ten daarvoor, immers in gewone omstandigheden , terwijl, ingeval van _ i. .li_.i i ovf rlpr^p. y.insnpHp dftr wet.

buitengewone omsiauuigneuen, — '

i. - i i -i nn/larotonfl rlr>r»v don HomdPntP-

An Kano IflCT Vflll fl KI. npflrAOf V»I1 UC11 uhuwovbuu —

UC ö .. .

-. i_ .i:i ,tawii7.iertI •

raad ook. m uit upi^i &au wuiuv» ,

, . , , . • tron ooocotio \e fin-

U.} dat alzoo net eenig aaugevuoiwo —

gegrond ;

Verwerpt enz.

vnnr den eischor Mr. W. ThoebeCKK , en voor den ver-

„ ,, TT„.„ 1

weerder Mr. m. v lijblasdisk n"»')

Hamer van Strafïahen.

Zitting van den 5 December 18 71. Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Het hebben van een werk (veldoven) op den reotek-Maasoever

\ -r TitII?VT a n-DÜT TUDV T* AT TMfW rrkwamen

ÜISjJr.Ki , VxCiflliüKXS l'üi 4. A uxwi ,

afloop der rivier hinderi.ijk zoü kunnen zijn, zonder ver8dnnino van het bestuur van den waterstaat.

— Publicatie van Hun Hoog Mog. van 2 4 febr. 1806.

Was er, nadat de verqunning voor een werk als boven was gegeven en i .* .i 7.7 .7. ...... floyi holmnnhphhp.nde was kenbaar

nauer ifiycu uktceri en uil -""«"ï"—

qemaakt, met der daad gemis van vergunning van het bevoegd

ï i ... -1 ~ ^a-x.7/>nj»i/ï rler mnnrmnrtrnp

gezag, en aizoo aanwezig, aoor ue v.^, j j. • - ■»ovleoinfi httf.nfi.ttn hii art. 1 . in

waaronucr ue vergunnmy «/w» vc# —y— j ,

verband met art. 12, der op gemelde publicatie was verboden en

siraruaar gesieiar — ja.

rr / j_ ; *y/>nteh*nrinrip.n nnnnnn flat hii dp. be-

[\.an weiue ucwcwiy naar yew"** • ri » v

doelde wetsbepalingen wel zou verboden zijn en strafbaar gesteld het maken, maar niet het hebben van werken, als waarvan hier sprake is; en dat eene ongeoorloofde daad, namelijk de aanleg van een geconcessionneerd werk, zou worden vereischt ■' Neen.

De nroc.-een. bil het Prov. Geregtshof in Gelderland is req. van . r ° . /~1 j 1 n Sant lft71

cassatie tegen eeu arrest van dat ueregtsuoi van ueu **

waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis van de Arrond.Regtbank te Nijmegen van den 12 Aug. 1871, bij hetwelk H. Mollenberg, landbouwer eu steenfabrikant, wonende te Alphen, gemeente

Appeltern , bekl. ter zake van het met-opruimen van ziju veldoven,

gelegen op den regter-Maasoever onder Alphen, gemeente Appeltern, nadat de daarvoor verleende vergunning was ingetrokken en de opruiming, vóór den 1 Maart 1871 te bewerkstelligen, was gelast, — is ontslagen van alle regtsvervolging; de kosten te dragen door den Staat.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Gockinga het verslag was

uitgebragt en de advokaat van den gereq., Mr. B. M. Vlielander Hein, de voorziening bij pleidooi had bestreden, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden 1 Ik zal beginnen

met de vraaa te behandelen, die alleen het onderwerp uitmaakt van

het ten deze beklaagde arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland en het daarbij bevestigde vonnis der Kegtbarik te Nijmegen, alsmede

van de memorie van cassatie.

Die vraag is deze; of het verbod om werken, op of in de rivieren

of stroomen te maken, zonder permissie van de commissie van superintendentie over den waterstaat, gegeven bij art. 1 van de publicatie

van Hun I loogmogenden van 24 Febr. 1806 (in de Verzameling van

van de Poll, blz. 302), ook in zich sluit het ongeoorloofd hebben

en houden van dergelijke werken. Deze vraag is voor den Kaad niet nieuw. Zij deed zich reeds voor bij eene voorziening in cassatie tegen een arrest van het Hof in Overijssel, beëindigd bij uw arrest van 7 Febr.

1865 ( Weekbl. n». 2676, v. d. Honert, trem. Z,alc., deel 21, bl. 287, J\ed.

Regtspr., deel 79, bl. 164). Zij werd behandeld bij de derde grief tegen het toen beklaagde arrest; en mijn ambtgenoot, Mr. Romer, zeide daaromtrent bij zijne conclusie,het arrest vau den Hoogen Raad voorafgaande: dat uit de feitelijke beslissing bleek, dat de requiranten wel vergunning

hadden bekomen tot het plaatsen van veldovens en dergelijke , maar

tevens dat die vergunning slechts tijdelijk was; dat met verloop van

den tiid de vergunning ophield en de requiranten verkeerden in re

illicita, door, niettegenstaande de tijd voor de gegeven vergunning was

verstreken , niet te voldoen aan de gestelde voorwaarden , en de ge-

maakte werken weder op te ruimen, en dat z. 1. de opvatting van

art. 1 der publicatie, als zoude daarbij alleen het maken en niet het

ongeoorloofde hebben en houden der Dewuste werïen zijn bedoeld ,

met hare strekking niet is overeen te brengen.

De vermelde vraag werd toen eenter niet door den Jtloogen Kaau onderzocht, maar het arrest van het Hof in Overijssel, als niet voldoende gemotiveerd, vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof in

Gelderland.

Nogmaals werd daarna de zaak ter kennisneming van den Hoogen Kaad

gebragt, en daarin ten principale regt gedaan bij arrest van 20 Junij 1865 'Weekbl. n°. 2 716, bl. 2, v. d. Honert, Strafregt van dat jaar, bl. 346, Ned. Regtspr., deel so, bl. 267). Bij deze tweede behandeling werd de bedoelde vraag niet meer geopperd; echter had de Hooge Raad die evenmin vergeten als de overige quaestiën , die zich bij de eerste behandeling hadden voorgedaan en onopgelost waren gebleven. Dit blijkt uit de voorlaatste overweging van het arrest, waarbij als een der bestanddeelen van het misdrijf, bedoeld bij art. 1 der publicatie, werd gewezen op de feitelijke beslissing, dat de requiranten gedurende het tijdvak,

bij de dagvaarding vermeld, geene vergunning naduen voor oe aanwees bevonden werken.

Ook ten deze staat vast, dat de gereq. op de tijdstippen, in de dag¬

vaarding vermeld, geene vergunning had voor het aanwezig bevonden werk; en ik vermeen dus, dat de jurisprudentie van den Hoogen Raad niet gunstig is voor de beslissingen van de Regtbank en het Hof; dat art. 1 der publicatie wel verbiedt en art. 12 wel strafbaar stelt het maken, maar niet het hebben van werken als waarvan hier sprake is, zonder permissie van de commissie van super-intendentie over den waterstaat.

Gemelde artikelen worden dan ook door den heer req. als geschon¬

den voorgesteld.

Ik kan m'i volkomen met net miuuei en ae ontwicKenng uaarv»" J. . u_» i_.i ïrtcr

in de memorie vereenigen, en udi cbiib ie uesrompen un.iegg»»t>

van art. 1 der publicatie, in strijd met den geest en de strekking

van het voorschrift, te stellen, dat alleen verDoden is net maten vau

werken zonder vergunning, niet het ongeoorloofd hebben van die

werken.

Zoowel bij het vonnis als bij het arrest wordt gewezen op art.

der publicatie , — echter zijn de beschouwingen der beide collegiën

aangaande dit artutei zeer verscniiiend. ue KegtoanK acnt net arui» in deze zaak volstrekt niet toepasselijk; het Hof put uit de bepaling van het artikel een argument voor zijne stelling en meent, dat, naar aanleiding van dit artikel, in het onderwerpelijk geval de opruiming

van het werk kan geschieden, zonder dat er echter in casu strat tan opgelegd worden.

Ik zoude de meening deelen van de Regtbank; ja ik geloof zelfs, dat het artikel, althans voor zooverre het de amotiën betreft, bij onze tegenwoordige wetgeving omtrent de onteigening ten algemeenen nutte, alle toepassing mist, zoo als de Hooge Raad dit nog onlangs besliste aangaande art. 3 derzelfde publicatie in de zaak van de vereeniging tot landverbetering tegen den Staat.

Bij bedoeld art. 10 wordt aan het Bestuur van het departement, m hetwelk de dijken of waterwerken zijn gelegen, opgedragen, ter kennis te brengen van de conmissie van super-intendentie, indien er noodzakelijkheid mogt zijn om, o. a. reeds liggende werken, in art. 1 genoemd, te amoveren, waaromtrent alsdan die commissie maatregelen zal nemen.

Wat bedoeld wordt met «reeds liggende werken», zal m. i. moeten blijken uit art. 2 van de publicatie, waar wij geheel dezelfde uitdruk; king terugvinden , en op welk artikel de bepaling van art. 10 fflij toeschijnt een terugslag te zijn. De «reeds liggende» werken van art2 staan tegenover de «nieuwe» werken van art. 1; en daaruit volg'> geloof ik , dat met de eerstgemelde uitdrukking worden bedoeld de werken, reeds gemaakt vóór de publicatie van 1806, van welke roe° geene permissie had noodig gehad, die regtmatig bestonden.

Dat het artikel niet kan zien op ongeoorloofde werken, op personen» die verkeeren in re illicita, blijkt uit het slot van het artikel; en het >9 opmerkelijk, dat het Hof daarin zoo geheel iets anders leest als er o1-1; duidelijk staat. Het Hof zegt, dat het Bestuur van het departement b3 het artikel bevoegd wordt verklaard de opruiming ten koste van den «zuimachtigen» te bewerkstelligen. Ja, als ervan eenig verzuim in e artikel sprake was, dan ware er misschien een argument voor ue sustenu van het Hof uit te trekken. Maar het artikel spreekt niet va' verzuimde wegruiming, maar van amotie van werken, die geoorloot bestaan, doch die ten algemeenen nutte moeten weggeruimd worden, daarom worden ook de kosten niet gebragt ten laste van «zuimachtigen . maar bepaalt het slot van art. 10 uitdrukkelijk: «zullende de kosten daarvan (d. i. van de amotie) worden gedragen door de zoodanig6 ' welke daarbij een onmiddellijk belang hebben.» i )e Staat of een wate ' schap de kosten te laten dragen van de wegruiming van een wet■> dat men wederregtelijk heeft, door het te hebben langer dan de v gunning toeliet, of onder omstandigheden, waarbij de vergunning viel, gaat toch niet aan. Op de wegruiming van dergolijke wei" past' alleen eene bepaling als die van art. 12: «dat de werken '*u a geamoveerd worden ten koste van den contraventeur, zonder dat daarvoor eenig dedommagement zal gegeven worden, en dat die aia