gaan, en de app. mitsdien, volgens art. 8, lit. ƒ, der statuten, bevoegd was de voorschotten en onkosten van geïnt. terug te vorderen;

0. ten opzigte van het gevraagde bedrag van _ƒ 62.41 , dat door geïnt. niet is tegengesproken , dat dit bedrag door den app. in de voor haar gevoerde procedure als verschotten zoude zijn betaald, en de app. bovendien door overlegging der quitautiën werkelijk heeft gestaafd, dat die som door hem voor de geïnt. is voorgeschoten;

Gezien artt. 1845 B. W., 343, 348 en 56 B. R.;

Doet te niet het hooger beroep, alsmede bet vonnis, op den 20 Jan. 1871 door den kantonregter te Gorinchem tusschen partijen gewezen, en waarbij aan den app. , toen eischer , zijne vordering tegen den geïnt., toen ged., is ontzegd;

En, op nieuw regt doende,

Verklaart de geïnt. niet-ontvankelijk in de door haar in hooger beroep voorgestelde exceptie; verleent haar acte, waarvan door haar acte is gevraagd;

Verklaart het door haar in regten gedaan aanbod niet voldoende; veroordeelt haar mitsdien om aan den app., tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen eene som van J 62.21, met de interessen ad 5 pet. 'sjaars sedert den dag der dagvaarding, 16 Dec. 1870 , tot de geheele voldoening toe, en in de kosten der procedure, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen.

^ Gepleit voor de appellant Mr. D. van Kaalte , advokaat te 's Gravenhage, en voor den geïntimeerde Mr. E. van Libk, advokaat te Amsterdam.)

MENGELWERK.

HET OORDEEL VAN O. B'aHli OVER DE CASSATIE EN DE MONDELINGE REGTSPLEGING.

O. BaHR, «Des Rechtsmittel Zweiten Instanz».

(Ingezonden.)

Nu weldra de Volksvertegenwoordiging te beslissen zal hebben over de vraag omtrent het behoud der drie instantiën en het cassatiesysteem, kan het o. i. niet dan wenschelijk zijn het oordeel daarover te vernemen van een zoo beroemd man als o. bahr, den schrijver van het vermaarde werk Ueber die Anerkennung.

Het Pruissiscbe ministerie had bij het ontwerp van de Duitsche Civilprocessordnung het systeem aangenomen om niet alleen in de derde, maar ook in de tweede instantie het regtsmiddel der cassatie toe te passen. Hiertegen verzet zich B'aHK, die echter in Duitschland niet de eerste was geweest, die de cassatie afkeurde. Het Hoogste Geregtshof had zoowel in 1860 als in 1868, bij groote meerderheid van stemmen (de juristen uit de Rijnprovinciën waren bijna de eenige tegenstemmers), geadviseerd , dat boven de cassatie het regtsmiddel der revisie de voorkeur verdiende, want eene soort van appel is afhankelijk van twee voorwaarden: 1". eene waarde van boven de 500 thaler, en 2". verschil tusschen de vonnissen in eerste en tweede instantie.

Een zeer gunstig bekend lid van het Obertribunal schreef in 1868 anonym eene brochure, getiteld : " Einige Worte zur Darlegung der Verwerflichkeit des Rechtmittels der Nichtigkeitsbeschwerde in preuszischen Civilprocesse.» In hetzelfde jaar besliste het Oberappellationsgericht voor de in 1866 geannexeerde provinciën, wel is waar, voor de cassatie, doch niet wegens de deugden van dat stelsel, maar omdat een ander regtsmiddel niet wel mogelijk was.

Die laatste meening is ook BaHR toegedaan. Hij beschouwt haar als een noodzakelijk kwaad voor een grooten Staat. Het Opperste Geregtshof voor geheel Duitschland moet ilof van cassatie zijn, omdat zonder de uiterste beperking van de competentie van dat Hof tot hetgeen tot bewaring der regtseenheid strikt noodig is, zij innerlijk niet zoodanig georganiseerd kan worden, dat er workelijk eene regtseenheid ontstaat.

Hieruit volgt, dat BaHR voor ons land de cassatie zoude afkeuren en ook slechts twee instantiën zoude aanraden, omdat hij ook elders in zijne geschriften aanraadt aan de hoven van appel groote ressorten toe te kennen.

Nadat BsLhb heeft uiteengezet wat al of niet voor cassatie vatbaar is en zulks aldus formuleerde, dat alles zich aan dat regtsmiddel onttrekt wat concreet is en niet door een abstracten regtsregel beheerscht werd, en opgemerkt heeft, dat het ontwerp in tweeërlei opzigten de cassatie-gevallen nog beperkte: 1 °. door de beoordeeling van hetgeen vroeger aan bepaalde regtsvormen was geknoopt, aan 's regters vrije overtuiging te onderwerpen, en 2». door de beperking der processuele nietigheden, — karakteriseert hij het cassatie-werk als eene soort van professoren-arbeid, terwijl de eigenlijke kracht van den prakticus in de beslissing van het concrete geval ligt, zoodat men aan menig harer vonnissen het kan aanzien, dat ze de theorie niet beheerschten. Menigen practicus, die een vonnis uit het oogpunt der cassatie moest beoordeelen, ging hec als Mozart , die, gevraagd de theoretische fouten van een muzijkstuk aan te wijzen, zeide: »ik kan daarover niet schrijven, iemand als ik maakt liever aria's.» Hoogst moeijelijk, zegt Schr., is het nu in ieder geval tusschen het jus in thesi en het jus in hypothesi te onderscheiden : vooral ontstaan er moeijelijkheden, wanneer het vonnis bij vrije beoordeeling geen stand had kunnon houden. Het eene lid wil helpen en meent eene nietigheid te vinden; een ander meent strenger te moeten zijn. Komt men aldus niet tot eenstemmigheid, zoo zoekt men meer andere gezigtspunten. waarop een derde zal aanmerken, dat die door de partij niet zijn aangevoerd. Konde men de zaak zelve beslissen , men was in weinige minuten klaar; thans strijdt men over eene nietige quaestie van vorm. — De onnatuurlijkheid van het cassatie-middel drukt echter nog meer op de praktizijns en de partijen dan op den regter. De praktizijn, die het juiste cassatiemiddel niet aangeeft, doet zijne partij het proces verliezen; en van daar, dat men bij de oprigting van het Opperste Handelsgerigt voor Duitschland voorstelde alle daarbij ingediende schrifturen door een bij dat geregt aangestelden praktizijn te doen vervaardigen, een voorstel, dat slechts bij meerderheid van ée'ne stem viel.

Hoogst moeijelijk is de verhouding van den praktizijn tot zijn cliënt. Vindt deze zich bezwaard — hij wil zich tot de hoogste vierschaar wenden; te vergeefs tracht de praktizijn hem het onderscheid tusschen de beoordeeling van feit en regt duidelijk te maken — de cliënt wil het proces doorzetten, en een aantal bezwaren worden ingebragt, die totaal ongegrond zijn en het Hof van cassatie nutteloos den tijd ontrooven.

Dejudex a quo heeft het ook in zijne hand, door handige motivering iederen cassatie-grond uit te sluiten; en zoo gaan vele zittingen voorbij, waarbij het hoogste geregt zich bekennen moet slechts stroo te hebben gedorscht. In de arresten klinkt het bijna stereotyp: «verwerpt de cassatie" ; niet alle vonnissen zijn daarom goed, maar het regtsmiddel is niet in staat de vernietiging te bewerken. Beschouwt men de cassatie uit een praktisch oogpunt, ziet men, hoe de partijen, wegens gebrekkige kennis van dit regtsmiddel, dat blindelings aangrijpen, en hoe de kansen van een goeden uitslag tot de groote kosten in geene verhouding staan, zoo moet men ook uit een nationaal

economisch oogpunt dit regtsmiddel verwerpen. Het is een Tantalusappel , die terugwijkt, wanneer men daarnaar grijpt. »Is het dan te verwonderen,» gaat Sciir. voort, »dat vele voortreffelijke praktizijns van het echte soort, wie» het waarachtig te doen is om niet alleen met vormen te schermen, maar om de zaken goed te behartigen, zich onbepaald tegen dit regtsmiddel verklaren ? Er behoort inderdaad eene hooge mate van gave van abstractie toe om zich te overtuigen, dat men toch voor do hoogste instantie (in Duitschland) genoodzaakt is zich tot dat regtsmiddel te beperken.

Ba.hr waarschuwt verder voor de overschatting der mondelinge procedure, die in het ontwerp zoo belangrijk werd geacht, dat het appel in de tweede instantie voor cassatie konde plaats maken. Schr. acht schriftelijke rapporten van deskundigen beter dan mondelinge , en getuigen-verbooren voor regters-commissarissen , vooral als de zaak lastig is, praktischer dan voor de volle collegiën, zij het ook, dat men nog later enkele getuigen, van wier verklaringen veel afhangt, in de zitting nader ondervraagt.

De analogie van de strafprocessen mag hierbij niet te veel wegen, wijl men in het civiel proces meer verschilt over de beteekenis en de gevolgtrekkingen der feiten dan over de vraag, of zij al of niet hebben plaats gehad.

Bij de voordragt van de praktizijns is bij eene louter mondelinge voordragt het gevaar om zich te vergissen, iets te vergeten of onnaauwkeurig uit te drukken grooter dan bij te huis met zorg opgemaakte schrifturen.

Uit eigen ondervinding betuigt Schr. , dat die zaken, welke uit Hannover bij den Berlijnschen Gassationssenaat werden aangebragt, door de mondelinge procedure niet helderder worden voorgesteld dan zulks met de overige processen het geval was.

Eene andere moeijelijkheid is dan aanwezig, wanneer de regters zich niet juist meer herinneren wat een der praktizijns heeft in het midden gebragt. Bestaan er schrifturen, zoo kan men het ontbrekende daaruit putten. Zoo niet, is het moeijelijk partijen te ontbieden om hen te vragen, wat zij eigenlijk hebben gezegd.

De mondelinge voordragt als element der procedure is z. i. zeer nuttig, als premisse zonder eenige waarde. De Hannoversche procesorde van 1850 voldeed daarom zoo, omdat de vroegere procedure zoo slecht was — wel was dit een uitstekend werk, doch betwijfelt Schr. sterk , of men in Pruissen met de invoering van dat systeem zoude gebaat zijn.

Zij, die ten onzent zich met deze belangrijke quaestie hebben bezig gehouden, hoop ik door dit weinige genoegzaam op het gewigt van BaHRS brochure te hebben gewezen.

A.

S. J. H.

EENE GRIFFIERS-MEDITATIE.

(Ingezonden.')

Alles is even duur, huishuur , levensmiddelen , alles 1

Met vrouw en vijf kinderen, zonder eigen middelen, van een griffier strac tementje te leven ... nu 't is wat!

'k Heb als griffier der 5de klasse eene jaarwedde van f 300, aan veranderlijke emolumenten zoo wat gemiddeld f 500, plus hetgene ik nu en dan verdien met het schrijven eener onderhandsche acte.

De wedden der burgemeesters, secretarissen en ontvangers der gemeente zijn in de laatste tijden verhoogd; die der onderwijzers worden gaandeweg verbeterd ; die der beambten aan de ministeriën, gouvernementen enz. zijn of worden langzamerhand in overeenstemming gebragt met de behoeften van den tegtnwoordigen tijd, terwijl die der leeraren aan de hoogere burgerscholen, over 't algemeen, meer dan voldoende zijn.

Maar hoe is 't met die der griffiers bij de kantongeregten ?

Ze zijn, sedert de invoering der wet op de Regterl. Orgau. van 1838 , in plaats van beter, gedurig slechter geworden.

Ze zijn telkens verminderd:

1°. door de wet van den 31 Mei 1843, die bij scheidingen, waarin minderjarigen betrokken zijn, de tegenwoordigheid van den griffier heeft afgeschaft;

2°. door het tarief, ingevoerd i Sept. 1843; bij het voorloopig tarief van 30 Nov. 1839 mogt de griffier in zaken , waarin de kantonregter vacatiegeld berekende, wegens redactieregt het twee derde van het bedrag dier vacatiegelden berekenen; bij het eerstgenoemde tarief werd die twee derde gebragt op drie vijfde, en zulks op grond — zoo als de toenmalige minister van Justitie zeide — dat dit meer in overeenstemming was met ons decimaalstelsel !

3°. doordien de griffiers vroeger van elk vonnis, in strafzaken gewezen, een afschrift of uittreksel afgaven ad 60 centimes , terwijl zij thans van alle gelijkluidende strafvonnissen, die er in eene maand gewezen worden, slechts één afschrift of uittreksel afgeven.

En voor dat alles is ons nooit iets vergoed.

Alleen de hoop bleef ons bij, dat 't avond of morgen ook in onzen toestand verbetering zou komen , vooral door de nieuwe wet op de Regterl. Organ., die men van tijd tot tijd te gemoet zag.

Die nieuwe wet is thans voorgedragen, maar helaas! ... in plaats van ons griffiers der 4de en 5de klassen eene betere bezoldiging te geven, laat men de wedden van die der 4de klasse, zoo als ze zijn, terwijl men die der 5de klasse met die van de 4de gelijkstelt . . . doch dit is nog niet alles ; onder de tegenwoordige wet mogen we nog verkoopingen a contant houden en nu en dan, als het geval zich voordoet, eens een onderhandschen inventaris of eene memorie van aangifte voor de successie opmaken ■ • • maar wordt de voorgedragene wet aangenomen, dan zal — als we het ontwerp goed begrijpen — ook dat ophouden.

En waar moet het dan heên ? Is er dan niemand , die voor ons, stiefkinderen der regterlijke magt, eene lans wil breken ?

Overal elders, zelfs in het buitenland, verbetert en verhoogt men het lot der minst bezoldigde staatsbeambten, en zou dan het rijke Nederland alleen zijne karigst bedeelde ambtenaren honger doe.r lijden?

Neen ! wij blijven hopen , hopen op de leden der Tweede Kamer ; ook zelis voor het geval, dat zij de voorgedragene wet mogten verwerpen, hopen we, dat de Tweede Kamer het initiatief neme ter verbetering van het lot der laagst bezoldigde griffiers der kantongeregten.

F.

HOOGE RAAD — Kauier van Strafzaken.

Zitting van Maandag, 4 Maart.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

I. Uitspraak gedaan in zake:

J. C. Kamphuynder, tegen een arrest van het Hof in Noordholland. Verworpen.

II. Behandeld het beroep van:

1°. J. R. Olbers, tegen een arrest van het Hof in Drenthe. Rapp., raadsh. Gockinga. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 25 Maart.

2,i. J. C. Lineman of Linnemann, tegen een arrest van het Hof in Noordholland. Rapp., raadsh. Huguenin. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 25 Maart.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ

Bij 7.. M. besluit van den 26 Febr. jl., n". 13, zijn J. C. van Schermbeek Jr., hoofd-commi.'sai is van politie te 's Gravenhage, en Mr. L. C. F. Gasinjet, commissaris van politie te Zaandam , "tevens benoemd tot commissaris van rijks-politie.

BERIGTEN.

$ Gravenhage, den 4 Maart.

Curagao. — Den 31 Jan. 11. is overleden Mr. P. Cocburn Prince , president van het Hof van justitie te Curasao.

Ofschoon reeds geruimen tijd door ongesteldheid verhinderd het Hof met zijne geleerdheid en ondervinding voor te lichten; ofschoon bijna twee jaren aan de sponde gekluisterd, en alzoo van alle deelneming aan de publieke belangen uitgesloten, wordt het afsterven van dien bekwamen regtsgeleerde, die er steeds prijs opstelde, onder alle omstandigheden , den naam van onafhankelijk en onpartijdig regter waardig te blijven, niet minder gevoeld. (Utr. Vagbl.)

— Men leest het volgende in de Onpartijdige:

Den 30 Jan. nam de behandeling van de zaak van het Openb. Min. tegen Mr. W. Sassen Jz. bij het Hof van justitie een aanvang. Op grond van art. 289 , n°'. 8 en 9 , Strafvord., droeg de heer S. achtereenvolgens de wraking der heeren J. H. Sehotborgh, P. T. Krafft, J. J. de Brot en Jhr. Air. D. M. Rammelman Elsevier voor en toonde aan, dat dit artikel ten deze van toepassing was, daar hij hec volmondig erkende, vooral tot de drie eersten in hoogen graad van vijandschap te staan , zoo als blijken kan uit verschillende nommers van de Onpartijdige , terwijl buitendien in het vonnis van schorsing, door de gewraakte regters gewezen, die schorsing ook daarop gegrond wordt, dat de heer S. in een schrijven aan het Hof dd. 18 Oct. 1871 (dus binnen zes maanden) beleedigingen en zelfs bedreigingen aan de leden gerigt heeft, zoodat de gewraakte regters zeiven erkennen, dat het geval, bij het aangehaald artikel voorzien, hier aanwezig is.

De proc.-gen., Mr. J. O. H. Ramaer, bestreed de wraking, opgrond, dat de vijandschap van den regter tegen den bekl. niet bewezen was, evenmin als bekl. had aangetoond, dat er beleedigingen van de zijde des regters_hadden plaats gehad ; en volgens Z.E.G.A. is het een vereischte en zegt de wet, door het woordje «tusschen» te bezigen, dat zulks wederkeerig het geval moet zijn.—Mr. Sassen toonde het verkeerde van die leer aan , door op verschillende schrijvers te wijzen ; gelijk mede op de woorden van de wet, waarin het woordje wederkeerig niet voorkomt; hij deed verder uitkomen,hoe de leer van den proc.-gen., op de enkele autoriteit van Mr. de Bosch Kemper steunende, in strijd is met de bedoeling des wetgevers. i iet Hof vereeriigde zich echter tot vier keeren met het gevoelen van het Openb. Min. en nam geene enkele der vier wrakingen aan , en geen der gewraakte regters maakte gebruik van art. 29T.

Den volgenden dag werd de behandeling der zaak voortgezet. De heer S. wierp als exceptie op, dat Mr. Ramaer ten tijde zijner benoeming niet het radicaal bezat om tot proc.-gen. te kunnen benoemd worden, en merkte op, dat deze omtrent dit punt niet als Openb. Min. kon gehoord worden, maar de adv.-gen. als zoodanig behoort op te treden of de president een lid ad hoe moet benoemen. — De proc.-gen. vereenigde zich daarmede niet en beweerde, dat, aangezien het Hof hem, ten gevolge zijner benoeming, van Z. M. uitgegaan, geïnstalleerd heeft, daarop thans niet kan worden teruggekomen. — Het Hof besliste, dat de heer Ramaer in den Kolonialen Raad en in het Hof geïnstalleerd en daarvan van wege den gouverneur in eene proclamatie afkondiging gedaan was , met bevel, hem als zoodanig te erkennen en te gehoorzamen. Dien ten gevolge kon het Hof daarop niet terugkomen.

Hierna stelde de heer S. de schorsing van het geding voor, totdat door den bevoegden regter over zijne klagten tegen den gouverneur en den districts-commissaris Muller zal zijn beslist. Hij toonde het verband aan, dat tusschen deze verschillende zaken bestaat, en sprak de hoop uit, dat de regter thans toch eens niet in strijd met letter en geest der wet zou handelen. De proc.-gen. bestreed ook dit punt en trachtte aa.n te toonen, dat noch art. 6 Strafvord., noch art. 317 Strafregt hier van toepassing was, daar er van civiel regtsgeding geen sprake is; en dat, wat do klagten betreft, die niet over hetzelfde onderwerp loopen. — Mr. Sassen merkte op, dat door hem niet op art. 6 Strafvord. gewezen was, maar alleen op art. 31-7 Strafregt, dat wel degelijk hier van toepassing zou zijn, vooral met betrekking tot den districts-commissaris Muller. — Het Hof besliste op nieuw in den geest vau het Openb. Min.

Ten drie ure verzocht de bekl. de zitting eene week te verdagen, daar hij op zijn 55jarigen leeftijd er niet meer tegen opgewassen is dagen achtereen , gedurende verscheidene uren , te pleiten ook was het hem gebleken, dat hij schriftelijke eonclusiën moet indienen, daar het Hof niet altijd op al zijne middelen beschikt heeft, en uit dien hoofde had hij tijd noodig. — Op het advies van den proc.-gen. werd ook dit verzoek van de hand gewezen.

REGTSGELEERDE UITGAVEN.

FRANSCHE LITERATUUR.

Introduction a Phistoire de 1'orde des avocats au conseil; par M. Bos, ancien avocat au conseil d'e'tat et & la cour de cassation. In 80., 43 p. Versailles, Cerf.

ADVERTEN'TIEN.

Te koop gevraagd:

1 Diephuis, Ned. Burgerl. regt, 9 dln., 2e druk.

1 // na // 3 dln.

1 Opzoomeh, Burg. Wetboek, 2 dln.

Aanbiedingen met prijsopgave, worden franco verzocht onder Letters B. R., bij den Boekhandelaar J. de Kruypf, te Utrecht.

Snelpersdruk en Uitgave van KEBHOKI BEIilSflTAM'E'JE . te 'g Gravenhage.