vriio beschikking over de zaak, mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge; en dat daaruit volgt.dat de eigenaar van een erf, ook dan, wanneer dit is bezwaard met eene erfdienstbaarheid, alles mag verrigten op zijn erf, mits daardoor niet belemmerende of verhinderende de vrije uitoefening van het regt van erfdienstbaarheid;

O., dat dit al verder medebrengt, dat het de bedoeling van art. 739 , tweede zinsnede , B. W. niet is geweest te verbieden elke verandering der plaats, maar alleen de zoodanige, waardoor de eigenaar van het heerschende erf zoude worden benadeeld; ever. als bij art. 738, tweede zinsnede, B. W. aan den eigenaar van het heerschende erf niet wordt verboden daarop te maken eenige verandering , maar

anten ue zooaanige, waaraoor zoude worden verzwaard de toestand van het dienstbare erf;

0., dat, geheel in overeenstemming daarmede, bij het beklaagde arrest is uitgelegd art. 739, tweede zinsnede, B. W.; en als een gevolg daarvan, op grond van art. 1902 15. W., mede teregt is aangenomen, dat de eigenaar van het heerschende erf, de regtsvorderirig tot handhaving van het regt van erfdienstbaarheid instellende, moet bewijzen niet alleen de verandering, maar bovendien de daardoor ontstane benadeeling van zijn regt van erfdienstbaarheid;

V-, dat alzoo het eemg aangevoerde middel van cassatie is ongegrond ;

Verwerpt enz.

(Gepleit voor den eischer Mrs. J. Kappeyne van de Coppello en B. M. Vuelandek Hein, en voor den verweerder Mr. J. G. Hochussen.)

Hamer van Strafzaken.

Zitting van den 4 Maart 1872.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

Diefstal van oas.

Doet het na de feitelijke beslissing, dat de beschuldigde zich gas, dat hein niet door de fabriek was geleverd en dus nog aan de directie dier fabriek toebehoorde , heeft toegeëigend, en zulks arglistig, wel iets ter zake, of de fabriek volgens met den beschuldigde aangegane contracten al dan niet tot levering van gas aan hem verpiigt was f — Neen.

J. C. Camphuynder, oud zeven-en-dertig jaren , van beroep verwer, geboren en wonende te Haarlem , heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Noordholland van den 28 Nov. 1871, waarbij hij is schuldig verklaard aan diefstal bij nacht in een bewoond huis; en, met toepassing van nrt. 386, n0. 1, Slrafregt, art. 9 der wet van den 29 Juni) 1854 (Stbl. n°. 102), art. 207 Strafvord., art. 2 der wet van den 28 Junij 1851 (Stbl. n".' 68) en art. 52 Strafregt, veroordeeld tot eene cellulaire gevangenis-straf

van unc uiaauueii, en in ae Kosten van net regtsgeding, ten behoeve van den Staat, des noods invorderbaar bij lijfsdwang, met last tot teruggave der stukken van overtuiging aan den regthebbende.

Nadat te dezer zake door den raadsheer Kist het verslag was nitgebragt, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden I Bij het beklaagde arrest zijn de aan den req. ten laste gelegde feiten en zijne schuld daaraan wettig en overtuigend bewezen verklaard.

Deze feiten bestaan, volgens het slot der acte van beschuldiging, in verband met het arrest van teregtstelling, waarnaar verwezen wordt,

uaann , uai ae req., m aen avond van 3 Jan. 1871, ten ruim tien ure, alzoo na zons-ondergang, in de huizing, bewoond door hem en zijn gezin te Haarlem, ten nadeele der gasfabriek aldaar, door inbrenging van inlaadpijpen in hare buizen, lichtgas, uit steenkolen gestookt, arglistig weggenomen en ten eigen bate verbruikt, dus zich toegeëigend heeft.

Tegen het arrest worden bij de memorie drie cassatie-middelen voorgesteld, en wel: 1°. schending van art. I Strafvord., de artt. 1274, 1302, al. 2 en 3, art. 1373 B. W., en eindelijk van art. 427 Strafvord.; 2". verkeerde toepassing van artt. 379 en 386, no. 1, Strafregt; 3°. schending en verkeerde toepassing van artt. 206 en 210 Strafvord.

Ik zal trachten zoo kort mogelijk de gronden, -waarop die middelen steunen, terug te geven, waarna ik vermeen, dat het niet moeijelijk zal zijn de onaannemelijkheid van allen aan te toonen.

Er bestond, tijdens de bovenvermelde daad werd gepleegd, een contract tusschen den req. en de directie der Haarlemsche gasfabriek omtrent de levering van gas, waarbij o. a. bepaald was, dat, bij nala-

iigneiu van Deianng aan zijae van den req., de directie van de gasfabriek het gebruik van gas door afsnijding der toevoerbuizen kon beletten. De req. had geweigerd het door hem voor gasgebruik gevorderde te betalen ; en daarop was op last van den directeur der fabriek de gasmeter weggenomen en do hoofdbuis door eene schroef afgesloten.

Nu beweert men, dat de fabriek niet het regt had de levering van gas te staken, en dus de req. de bevoegdheid had om het gas te gebruiken , daar de wederkeerige overeenkomst niet van regtswege ontbonden is , wanneer eene der partijen niet aan hare verpligting voldoet; maar de ontbinding in regten had moeten gevraagd worden, zelfs indien de ontbindende voorwaarde wegens het niet-nakomen der verpligting in de overeenkomst mogt zijn uitgedrukt , terwijl in casu de ontbinding nimmer was gevraagd, veelmin uitgesproken; dat, al mogt ook het contract aan de directie der fabriek bet regt geven om, bij gebreke van betaling van het verschuldigde, eigenmagtig en zonder ontbinding met de levering op te houden, er zoude moeten vaststaan, dat er nalatigheid van betaling bestond, waarvan het bewijs ontbreekt, daar er geene sommatie, als bij art. 1274 li. W. wordt bedoeld, bestaat, terwijl het Hof over die nalatigheid ook niet heeft beraadslaagd. Daarenboven bevond zich, zoo als men beweert, het gas in de woning van den req., en was hij dus daarvan in het bezit.

Ik moet reeds dadelijk doen opmerken, dat de req. de zaak overbrengt op een terrein, waar die volstrekt niet behoort, en waarop, m. i. ten onregte, het Hof bij het beklaagde arrest hem gedeeltelijk is gevolgd.

net is toen in deze stratzaak de vraag niet: moest de gasfabriek gas aan den req. leveren , en is de levering ten onregte gestaakt ? maar enkel: leverde de fabriek gas, was dus de door den req. gebruikte gas zijn eigendom of dat van de fabriek ? Wanneer toch ienrnnd zich jegens een ander heeft verbonden om een zeker soort van waren te leveren, en hij blijft daarin nalatig, dan kan dit wel aanleiding geven om hem in regten tot de levering of tot schadevergoeding te vervolgen maar nooit de bevoegdheid om zich via facti in het bezit van dergelijke waren te stellen. Doet men dit, dan vergrijpt men zich aan den cijendom van een ander.

Aai genomen dus al, dat de staking van levering van gas door de fabriek geheel onregtmatig was , dan nog bleef het niet geleverde gas, dat de req. zich toeeigende, het eigendom van de fabriek; en, wanneer die toeëigening, zoo als in facto is uitgemaakt, arglistig plaats had, pleegde hij diefstal.

Men vergelijke het arrest van dezen Raad van den 22 April 1851 (v. D. Honebt, Strafregt van dat jaar, dl. I, bl. 192, Ned. Regtspr.,

dl. 38, bl. 264). Al de redeneringen over de verpligting van de directie van de gasfabriek tot levering zouden dus uitmuntend op hare

piaais ziju DIJ eene civieie acne tot levering; zij kunnen niet goedmaken do wegneming van datgene wat. door niet-lavni-intr pnna an¬

ders goed gebleven was. Alleen kan dus in casu in aanmerking komen het bij het laatste gedeelte der memorie beweerde, namelijk dat het gas door de directie der fabriek in de woning van den req. was gebragt, en hij dus in het bezit daarvan was. Zoo als ik reeds opmerkte was de gasmeter weggenomen, en de buis, waardoor het gas tot verlichting van de woning van den req. moest ontsnappen, toegeschroefd. Nu moge die besloten buis zich hebben bevonden in "de woning van den req., daardoor was hij niet in het bezit gesteld van het zich daarin bevindende gas, te minder, nu de eigenaar van het gas door de sluiting den wil had te kennen gegeven om hem niet in bet bezit te stellen. Dat de aanwezigheid in de woning van eene gasbuis niet medebrengt het bezit van het daarin vervatte gas, nam de Hooge Raad implicite aan bij arrest van 23 Mei 1870 (v. d. Honert , Strafregt van dat jaar , bl. 255 , Ned. Regtspr., dl. 95 , bl. 74).

^ ik neb derhalve de eer te concluderen tot verwerping der voorziening, met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens den ren. voorgesteld bii

memorie , bestaande in :

1". schending van art. 1 Strafvord., van de artt. 1274 en 1302, al. 2 en 3, en 1373 B. W., en eindelijk van art. 427 Strafvord.; 2°. verkeerde toepassing van de artt. 379 en 386, n". 1, Strafregt; 3°. schending en verkeerde toepassing van de »rtt ync Bn 210

Strafvord.;

Overwegende, dat de drie middelen van cassatie steunen op dezelfde gronden en dus te zamen eigenlijk slechts ée'n middel uitmaken;

0., dat toch wordt beweerd, dat de aangehaalde artikelen zouden zijn geschonden of verkeerd toegepast, omdat de ten laste van den req. bewezen verklaarde feiten niet kunnen opleveren eene arglistige wegneming van gas, vermits 1°. de req., volgens een met de directie der gasfabriek te Haarlem gesloten contract, tot het verbruik van gas geregtigl en de fabriek verpiigt was hem dit te leveren; dat die verpligting door de fabriek niet eigenmagtig kon worden opgeheven, zelfs niet, wanneer hij req. aan zijne verpligtingen niet mogt hebben voldaan, omdat do wederkeerige overeenkomst niet van regtswege vordt ontbonden door de werking der ontbindende voorwaarde , maar de ontbinding in regten moet worden gevraagd , en daarenboven in deze van geene nalatigheid of verzuim van den req. zoude blijken; en 2». omdat de fabriek niet opgehouden had

B" f leveren , inaar net gas uoor cie met algesnedene communicatie-pijp in het huis des requirants liet komen;

0., dat bij het bestreden arrest als bewezen is aangenomen het den req. bij de acte van beschuldiging, in verband met het arrest van teregtstelling, ten laste gelegde feit, te weten : dat de req., in den avond van den 3 Jan. 18.1, ten ruim tien ure. alzoo na zons¬

ondergang, in de huizing, bewoond door hem en zijn gezin te Haarlem , ten nadeele der gasfabriek aldaar, door inbrenging van inlaatpijpen in hare buizen lichtgas, uit steenkolen gestookt, arglistig weggenomen en ten eigen bate verbruikt, dus zich toegeëigend heeft;

0., dat mitsdien in facto is uitgemaakt, dat de req. zich gas , dat hem niet door de fabriek was geleverd en dus nog aan de directie van die fabriek toebehoorende, heeft toegeëigend, en zulks arglistig;

0., dat het dus niets ter zake doet, of de fabriek , uit met den req. aangegane contracten , al dan niet tot levering van gas aan hem verpiigt was , vermits de req. in dat geval wel het regt zoude hebben om de directie in regten tot levering te noodzaken, maar nimmer om zich feitelijk van niet geleverd gas meester te maken ;

0., dat ook uit de aanwezigheid van het gas in de woning des

requirants niet volgt, dat het gas hem gelevord en hij dus in het bezit daarvan was; dat toch de communicatiebuis, waardoor het gas vroeger naar de in de woning dos requirants aanwezige gasbranders werd gevoerd, op last van de directie der fabriek was toegeschroefd, zoodat het daarin aanwezige gas, hoezeer het zich dan ook in zijne woning bevond, echter niet was in zijne magt, en de eigenaar van dat gas, wel verre van hem door het brengen van dat gas in zijne woning daarvan in het bezit te stellen , integendeel door de afsluiting der buis den bepaalden wil had geopenbaard om dat gas te houden in zijne eigene magt;

O., dat dat Hof mitsdien de bewezen feiten juist heeft gequalificeerd, en daardoor geen der aangehaalde artikelen heeft geschonden, zoodat al de aangevoerde middelen van cassatie zijn ongegrond;

Verwerpt enz.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 29 Junij 1871.

Voorzitter, Mr. G. Schimmelpenninck Jz.

Ingeval van art. 263 , al. 1, W. K., kan de nieuwe eigenaar als verzekerde voor de schaden, na den overgang van eigendom opgekomen, in regten optreden.

Eene door den oorspronkelijker! verzekerde op de polis gestelde verklaring (endossement) is , als endossement , overbodig en krachteloos om hem, wien de verklaring geldt (geëndosseerde), gereqtigde tot de assurantie-gelden te maken, maar zoodanige verklaring kan dezen tot bewijs strekken van het regtmatig bezit van het aan order gesteld, maar niet geëndosseerd cognoscemer.t der verzekerde lading.

Den verkrijger der verzekerde lading kan door den assuradeur niet worden tegengeworpen, dat hij slechts het exemplaar produceert , dat in handen van den schipper is geweest, en niet dat van den geconsigneerde, daar alle cognoscements-exemplaren als oorspronkelijke gelden, en na afrekening tusschen schipper en geconsigneerde het exemplaar des schippers voor den geconsigneerde het zijne vervangt.

C. P. van Eeghen, appellant, procureur Mr. E. J. Asser, tegen

A. Prins, geïntimeerde, procureur J. G. Kuhn.

(Zie het vonnis a quo in Weekbl. n". 3003.)

Het Hof enz.,

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures in eersten aanleo-.

zich gedragende aan en alzoo overnemende hetgeen dienaangaande voorkomt in het vonnis, door de Arrond.-Regtbank op 18 April 1868 tusschen partijen gewezen, waarbij, op de gronden, daarin uiteengezet,

met passering van de subsidiaire conclusie des eischers , benoemd zijn tot scheidslieden, ten einde de tusschen partijen bestaande geschillen te beslissen , ter zake van de verzekering op de ten processe vermelde partij rogge, de advokaten Mrs. A. C. Cosman , M. H. 's Jacob en J. N. Molster, allen wonende te Amsterdam ; en

Overwegende wijders, dat de ged. van gemeld vonnis in hooger beroep gekomen is en , op do gronden, in zijne memorie van grieven vervat, geconcludeerd heeft, dat het den Hove moge behagen , met vernietiging van het appel en het vonnis a quo, alsnog aan hem app. zijne ter eerster instantie genomen conclusie, strekkende tot niet-ontvankelijk-verklaring, of althans tot ontzegging van den eisch toe te wijzen, met veroordeeling van den geïnt. in de kosten der beide instantiën;

dat de geïnt.^ bij memorie van antwoord de grieven, door den app. tegen het vonnis a quo te berde gebragt, bestreden en geconcludeerd heeft tot bevestiging van dat vonnis, met veroordeeling van den app. in de kosten van het appel; verzoekende hij geïnt. subsidiair, voor zooverre het Hof zulks noodig mogt oordeelen, te worden toegelaten tot het bewijs, dat het een algemeen gebruik in den handel is" nnlia.

sen van zee-assurantie door endossement over te dragen ;

dat de app., deze nadere subsidiaire conclusie des geïnt. bestrijdende, heeft geconcludeerd, onder persistit bij zijne bereids genomen conclusie ', dat de geïnt. in zijne subsidiaire conclusie zal worden verklaard niet-ontvankelijk, immers hem die zal worden ontzegd, met veroordeeling ook deswege in de kosten;

O. ten aanzien van het regt:

dat het buiten tegenspraak is, dat de polis van verzekering als oorspronkelijken verzekerde aanwijst E. Bartelink, doch dat deze in dorso van de polis heeft geplaatst en onderteekend de woorden : " voor mij aan den heer A. Prins te Amsterdam, den Nov. 1867»;

dat de geïnt. A. Prins thans is houder van die polis en 'evenzoo van een cognoscement wegens de ten deze verzekerde lading, luidende aan order, en in dorso van hetwelk is mnlaitst .,..„1...

• ei «-»»»■ wwuw «lauuü-

rekening van den volgenden inhoud ; «Amsterdam, 4 Jan. 1868. De heer A. Prins debet voor vracht van ommestaande 1189 tschetwerts rogge enz., (get.) G. Y. Holvart.» Voldaan 8 Jan. 1868 , (get.) E. J. bchroder ; eindelijk dat er insinuatiën zijn gewisseld tusschcn den geïnt. en b. Lugt, en bepaaldelijk dat de geïnt. aan G. Lugt en verdere^ assuradeuren , op den 7 Jan. 1868 , door den deurwaarder J. P. Lissone eene insinuatie heeft doen exploiteren, waarbij de geïnt., als getreden in de regten van den verzekerde E. Bartelink , assuradeuren heeft gesommeerd om de schade te vergoeden, volgens eene taxatie van deskundigen , waarop G. Lugt, bij contra-insinuatie van den 8 dierzelfde maand, geëxploiteerd door den deurwaarder J. Dupont Noordbeek , heeft geantwoord (verklarende ook te spreken voor de mede-belanghebbende assuradeuren : dnt 1 ,i„

de verzekerde rogge niet in veiling wilde brengen), maar tot zich wilde nemen , de contra-insinuant zich niet gehouden achtte tot eenige verantwoordelijkheid , omdat was afgesproken, dat het constateren der schade zou geschieden door eene veiling, waarmede reeds een begin was gemaakt;

O., dat thans de vraag is, of de geïnt., op grond van voormelde in confesso zijnde feiten, tot de door hem tegen den app. ingestelde vordering geregtigd is geweest ?

0., dat, volgens art. 263 W. K. , bij verkoop en alle eigendomsoverdragt van verzekerde voorwerpen , de verzekering ten voordeele van den kooper of nieuwen eigenaar blijft loopen , zelfs zonder overdragt, voor zooverre schaden betreft, opgekomen nadat het voorwerp ten bate of schade van den kooper of nieuwen verkrijger is gekomen tenzij het tegendeel tusschen den verzekeraar en den oorspronkelijken verzekerde was bedongen ;

0., dat dus ddar, waar, gelijk in casu, geen beding, waarbij dat regt wordt uitgesloten, is aangegaan, de opvolger in den eigendom van het verzekerde voorwerp de vergoeding van de schade, sedert de verkrijging van den eigendom geleden, uit krachte der oorspronkelijke polis kan vorderen en, bij geschil daarover, in regten als verzekerde kan optreden;

0., dat ten deze de geïnt. in het regt van eigendom op de verzekerde rogge is opgevolgd;

0., dat het bewijs hiervan wordt geleverd door de polis, met de daarop geplaatste verklaring , in verband met het fnennsppmont

welke beide stukken de geïnt. houder is;

0., dat , die verklaring beschouwd als endossement, de polis overbodig is om den geïnt. (wanneer blijkt, dat hij den eigendom der verzekerde lading heeft verkregen) ook regt op de assurantiegelden te verleenen, daar de wet geene overdragt daartoe vereischt; en voorts ook dat endossement met die regtswaarde heeft, dat de verzekeraars zouden moeten geacht worden, zich reeds a priori te hebben verbonden ten behoeve van den derde, aan wien de polis bij endossement zal worden overgedragen, zoo als het geval is bij handelspapier, hetwelk door de wet is verklaard te zijn overdraagbaar bij endossement ;

O., dat echter in casu het endossement, als bevattende de verklaring van den oorspronkelijken verzekerde, dat hij de polis aan den geïnt. overdroeg, den geïnt. verstrekt tot bewijs der re<nmati<rheid van het bezit van het cognoscement, dat niet aan den g°eïnt blijkt te zijn geëndosseerd, en waaromtrent het dus anders de vraac' zoude kunnen zijn, of de geïnt., als houder van een cognoscement, luidende aan order, zoo als het onderhavige, zonder endossement wei als regtmatig houder, in den zin van art. 507 W. K., zou kunnen worden beschouwd;

O., dat de app. heeft beweerd , dat het cognoscement, waarvan de gemt. houder is, geene waarde zoude hebben, omdat het is het exemplaar, hetwelk aanvankelijk in handen van den schipper is geweest; rr

0. dienaangaande, dat ook, volgens art. 509 W. K., de vier exemplaren van een cognoscement allen als oorspronkelijk gelden , en dat, nadat een geconsigneerde zijne lading ontvangen en daartegen het in zijne handen zijnde cognoscement aan den schipper af'geteefcend heeft teruggegeven, het exemplaar van den schipper hem wordt ter hand gesteld om , behalve tot quitantie wegens de vracht, ook te strekken ter ver vaiif?im ? van hot. nnirnn^mnni ha»«rAi1, ,1

signeerde thans niet meer bezit;

0., dat dan ook , gelijk door den eersten regter teregt is overwogen , de assuradeuren zeiven, bij de voormelde insinuatie van 8 Jan. 1868, het regt van den geïnt. om zich als verzekerde te gedragen, hebben erkend; dat toch uitsluitend een verzekerde geregtigd is om met den verzekeraar de bij die insinuatie behandelde vraag uit te maken, of de verzekerde goederen ter bepaling der schade verkocht, dan wel getaxeerd zullen worden; dat derhalve degene , met wien da verzekeraars die vraag zonder eenige reserve behandelen, door hen als verzekerde wordt beschouwd °

O., dat de insinuatie is gedaan ten verzoeke van G, Lugt, ook sprekende voor de medebelanghebbende assuradeuren ; en dat de app-. namens wien G. Lugt als gemagtigde de polis heeft geteekend, diens bevoegdheid om hem te vertegenwoordigen niet heeft betwist;

0., dat uit dit alles volgt, dat de vraag, of de geïnt. tot de door hem tegen den app. ingestelde vordering geregtigd is geweest, bevestigend behoort te worden beantwoord; dat die vordering dus door het Hof geoordeeld wordt teregt bij het vonnis a quo te zijn toegewezen, zonder dat de geïnt. zoude behoeven te worden toegelaten tot he' leveren van het subsidiair door hem aangeboden bewijs;

Gezien, behalve de reeds aangehaalde wetsbepalingen, art. 56 B. B*