'«sseert het door den geïnt. subsidiair aangeboden nader bewijs; bekrachtigt het vonnis a quo;

Veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep.

(bepleit voor den appellant Mr. J. Wbrtheim , en voor den geïntimeerde Mr. A. S. van Nierüp.)

ARRONDISSEMËNTS-REGTBANKEN.

lARliONDISSEMENTS-REGTBANIt TE \S HERTOGENBOSCH.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 7 December 1866 (1).

Voorzitter, Mr. J. M. B. J. van dek Does djï Willebois.

Is het verzoek tot oproeping in vrijwaring aannemelijk, niettegenstaande de niet-erkenning van het verband des gedings met het voorgenomene?' — Ja.

1» er in dat geval wel reden , om het verzoek ambtshalve te weigeren ? — Neen.

De Regtbank enz.,

Gehoord het Openb. Min., concluderende tot toewijzing van de fliagtiging tot oproeping in vrijwaring;

Overwegende ten aanzien der daadzaken:

dat de eischer betaling vordert van de gédaagde gemeente, als het onderstands-domicilie van L. Huybers, voor eene som van f 663.70, Hoor verpleging van dien persoon, als behoeftige krankzinnige in voormeld gesticht, op requisitoir van het Openb. Min., in het belang der Openbare orde;

da' de ged. erkent, dat de gemeente Liempde is het onderstandsdoniieilio van L. Huybers, doch beweert, dat hij, noch geweest is, noch is, behoeftig en armlastig, in den zin der wet, en op grond diiarïan de vordering van den eischer bestrijdt;

dat de eischer aanvoert, dat de echtgenoot en curatrice van den vt'.rpieegde tot betaling is aangezocht, en deze heeft verklaard arm te zi)n i met haren man wel eene met schuld bezwaarde huizing te bezitten j doch, zonder hulp van meervermogenden, niet in de behoefte 7an ''aar talrijk gezin te kunnen voorzien; verzoekende de eischer, Wgeval de god. de gegoedheid van Huybers blijft volhouden, hem 'Q 'tijwaring te mogen oproepen door zijne curatrice;

dat de ged. verklaart wel geen voldoenden grond te zien voor eene oprotping in vrijwaring, maar zich hiertegen niet te verzetten; dat "ij echter niet wil erkennen, dat dit geding teregt wordt verbonden Biiït het voorgenomene tegen de curatrice, of dat dit in eenig geval aanleiding kan geven tot vermeerdering van kosten ten zijnen laste,

shalve hij deswege alle voorbehoud maakt, met verzoek van acte;

0. ten aanzien van het regt:

dat in den stand der zaak eeniglijk de vraag is : of aan den eischer kan worden toegestaan om in ditzelfde geding te doen gelden de aainspraken, welke hij , ter zake van het onderwerp des geschils, Baar aanleiding van de verwering van den ged. en van de opgaven van ^e curatrice van den verpleegde, beweert tegen die curatrice te kun0eti (naken; dat de wederpartij zich daartegen niet verzet, en dat er geene reden is om de magtiging daartoe ambtshalve te weigeren;

liegt doende enz.,

Vierleent aan partijen acte van datgene waarvan acte is gevraagd;

1.ant den eischer toe om W. van den Biggelaar , als curatrice van haren man, I.. Huybers , in vrijwaring op te roepen vóór of ter 'eregtzitting van Vrijdag den 18 Jan. 1867 ;

Kosten voorbehouden.

(Pleitende Mr. N. F. Sassen voor den eischer, en Mr. A. F. X. Luvbjbn voor den gedaagde.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM. Hamer van Strafzaken.

Zitting van den 2 Februarij 1872.

Voorzitter, Mr. G. Mees Az.

fsauddteusb citslaq van gedistilleerd. — diefstal. —

Vrijspraak.

Daar, waar, wel is waar, in den letterlijken zin uitslag van gedistilleerd uit eene branderij der \ste klasse, niet gedekt door eenig document, heeft plaats gehad, doch tevens consteert, dat die uitslag (waaraan de brander geheel vreemd was) als diefstal is aangegeven, vervolgd en beregt, ontbreekt ten eenemale het bewijs van den bij de wet van 20 Junij 1862 (Stbl. n". 62) bedoelden frauduleusen uitslag, waarvoor de brander, wien thans deze uitslag als zoodanig wordt ten laste gelegd, regtens aansprakelijk en strafbaar zou zijn.

De minister van Finantiën, eischer ,

tegen

. B., volgens zijne opgave oud zes-en-dertig jaren, geboren wonende te Schiedam, van beroep brander en koopman.

D*: Regtbank enz.,

G' zien de dagvaarding, den ged. beteekend en inhoudende vermel"K van het feit, hem ten laste gelegd;

Geboord de voordragt der zaak door 's Rijks advokaat;

*G'-.hoord de voorlezing van het proces-verbaal, op 12 Mei 1871 door , ■ - K. Scholten, commies-verificateur, en J. A. A. Sterk, commies 3de klasse, ambtenaar bij het vak der directe belastingen , in- en auga»nde regten en accijnsen, gestationneerd te Schiedam, op den ^bt^ed opgemaakt ten laste van den ged., welk proces-verbaal op ■■ 1871 te Schiedam is geregistreerd, alsmede van het vermelde jP de door den ged. onderteekende aangifte tot stoken sub n°. 1 (aan 3 l oofd dier aangifte) en van het woord »Mei» en de letters '10»,

Romende in kolom 1 , in fine van die aangifte, 1ste bladzijde; tot °°'d conclusie, door den rijks-advokaat genomen, strekkende v '"'.roordeeling van den ged. in eene geldboete van f 100, met r'*ard-verklaring van het aangehaalde gedistilleerd en het keteltje, „ a,ar'" hetzelve zich bevond , en met veroordeeling tevens van den • 'n de kosten, op de bekeuring en de vervolging gevallen, boete .'•'"ten verhaalbaar bij lijfsdwang;

, hoord de verdediging van den ged.;

""oord de conclusie van den officier van justitie, strekkende: dat

. (1) De late mededeeling van dit vonnis vindt zijn grond in de verson . 'li811 part:Je" > dat «U over de hoofdzaak tot in het hoogste resress, 7 procederen i om welke reden de uitspraak in het hoogste roen "'pwaeht. De tbeslissing over de hoofdzaak in hooger bcHoo in Weekbl- n". 3442, terwijl het arrest van den

>-.-n Itaad is opgenomen in Weekbl. n°. 3279.

de bekl. worde vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, de kosten te dragen door den Staat; subsidiair requirerende, dat, wanneer bekl. mogt worden schuldig geoordeeld en deswege veroordeeld , dat alsdan de bekl., voor het geval, dat hij buiten staat mogt zijn om de hem op te leggen boete te voldoen , zal worden veroordeeld in eene gevangenis-straf van niet minder dan zes dagen en niet langer dan twee jaren;

Overwegende, dat de ged. is gedagvaard, als zoude op den 10 Mei 1871, des namiddags ten kwart vóór zeven uur, uit de branderij der 1ste soort, 1ste klasse, staande en gelegen aan de Westvest, wijk A, c. 248, te Schiedam, toebehoorende aan en in gebruik bij den ged., brander van beroep, in een keteltje zijn uitgeslagen 8 deciliters en 5 centiliters gedistilleerd, ter sterkte van 46.9 pet., niet gedekt door eenig document:

0., dat het wettig en overtuigend is bewezen door het voorschreven proces-verbaal, in verband met voornoemde aangifte tot stoken, dat op den 10 Mei 1871, des namiddags ruim kwart vóór zeven uur , uit de branderij der 1ste soort, 1ste klasse, staande en gelegen aan de Westvest, te Schiedam, wijk A , n". 248, toebehoorende aan en in gebruik bij den ged., brander van beroep , is gekomen T. Marijne, dochter van N. Marijne, pomper in genoemde branderij, met een koffijketeltje, inhoudende 8 deciliters en 5 centiliters gedistilleerd (moutwijn) ad 46.9 pet. sterkte , en wel zonder te zijn voorzien van eenig docdment, zijnde het koffijketeltje en het daarin zich bevindende gedistilleerd door de verbalisanten, Scholten en Sterk, hiervoren vermeld, in beslag genomen;

O., dat de ged. ter zijner verdediging ter teregtzitting heeft aangevoerd, dat hij, ten tijde voornoemd, zich op reis buiten 'slands bevond en, van dSar terugkomende, het gepleegde feit vernam, en tevens dat zijn brandersknecht daarvan als diefstal onmiddellijk aangifte aan de politie had gedaan; dat dan ook het uit zijne branderij gevoerde gedistilleerd bepaald daaruit moet zijn ontvreemd, dit als diefstal moest worden aangemerkt, en als zoodanig dan ook in Sept. en Oct. 1871 was vervolgd en beregt, zoodat alhier van een onwettigen uitslag van gedistilleerd uit zijne branderij geen sprake kan zijn;

O., dat de bewering van den ged., als zoude, ter zake van dit hem ten laste gelegde feit, vroeger aangifte bij de politie zijn gedaan en dit daarna als diefstal zijn vervolgd en beregt, door den heer rijks-advokaat ter teregtzitting niet alleen niet is weêrsproken, maar zelfs volmondig is erkend en bevestigd;

0., dat, onder deze omstandigheden, de frauduleuse uitslag van gedistilleerd bij de hier betrekkelijke wet van 20 Junij 1862 (Stbl. n°. 62), en waarvoor de ged. , uit wiens branderij dit gedistilleerd zou zijn uitgeslagen , als brander regtens aansprakelijk en strafbaar zou zijn, en zoo als die kennelijk bij de dagvaarding is ten laste gelegd,— niet wettig en overtuigend is bewezen, en de ged. mitsdien daarvan zal behooren te worden vrijgesproken ;

Gezien de artt. 227, 216, 210, 234 Strafvord.;

Verklaart, dat de schuld van den ged. aan hetgeen hem bij de dagvaarding is ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend is bewezen : spreekt hem daarvan vrij; de kosten te dragen door den Staat:

Beveelt, dat het in beslag genomen koffijketeltje , met het daarin zich bevindende gedistilleerd, aan den eigenaar of regthebbende zal worden teruggegeven.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE GORINCHEM.

Raadkamer van den 5 Maart 1872.

Voorzitter, Mr. J. C. M. vajc den Honert.

Art. 182 B. W.

Eene gecontinueerde gemeenschap wordt door het maken van een inventaris niet ontbonden.

Op een request, ingediend door Mr. H. J. Dijckmeester , procureur te Gorinchem, heeft de Regtbank de volgende beschikking genomen :

De Regtbank enz.,

Gezien het bovenstaande request en bijlagen ;

Gelet op de daaronder gestelde conclusie van den officier van justitie Mr. I. J. Th. H. Nedebmeijeb Ridder van Rosenthal;

Overwegende, dat dit verzoekschrift strekt tot verkrijging eener magtiging tot den onderhandschen verkoop van een ten requeste omschreven onroerend goed;

0., dat de requestrant ter adstructie van dit zijn verzoek doet opmerken :

dat hij onder vigeur der tegenwoordige wetgeving in gemeenschap van goederen is gehuwd geweest met G. S.;

dat dit huwelijk den 6 Junij 1858 is ontbonden door den dood van gemelde zijne cchtgenoote;

dat uit dat huwelijk zijn geboren vijf kinderen, welke allen nog minderjarig zijn en in leven;

dat requestrant verzuimd heeft, binnen den termijn van drie maanden na het overlijden zijner vrouw, eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de goederen, welke de gemeenschap, tusschen hem en zijne vrouw bestaan hebbende , uitmaken;

dat er den 4 Aug. 1860, ten overstaan van den notaris N. J. V., te S., eene boedelbeschrijving der voortgezette gemeenschap is opgemaakt ;

dat requestrant daarop bij den openbaren verkoop, gehouden den 7 en 14 Nov. 1865 , is eigenaar geworden van een perceel weiland en hooiland, nader ten requeste omschreven; dat hij in de gelegenheid is dit onroerend goed onderhands te verkoopen, doch bij de onzekerheid, die er bestaat over de uitlegging van art. 182 B. W., hiertoe niet wil overgaan , zonder daartoe de magtiging der Arrond.Regtbank te vragen ;

0., dat, volgens de bepalingen der wet, de gemeenschap, tusschen echtgenooten bestaande, wordt ontbonden door eene der wijzen, opgenoemd in art. 181 B. W.;

O., nadat in art. 182 B. W. wordt bepaald, dat, indien de gemeenschap is ontbonden door den dood van een der echtgenooten, de langstlevende verpiigt is binnen den tijd van drie maanden eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de goederen, welke de gemeenschap uitmaken ;

0., dat door den wetgever op het niet-nakomen dezer verpligting strafbepalingen zijn vastgesteld, en wel lo. dat, bij gebreke van die boedelbeschrijving, de gemeenschap ten voordeele der minderjarigen voortduurt; en 2». dat de langstlevende der echtgenooten, die mogt verzuimd hebben die boedelbeschrijving te doen opmaken, door dat verzuim het vruchtgenot verliest van al de goederen, welke aan de minderjarige kinderen toebehooren ;

0., wat betreft het voortduren der gemeenschap, dat zeer zeker de binnen drie maanden opgemaakte inventaris de tusschen de echtgenooten bestaan hebbende gemeenschap niet doet ophouden , maar die gemeenschap in werkelijkheid is ontbonden door den dood, en ook gerekend wordt ontbonden te zijn van af hot overlijden van een der echtgenooten ; dat alleen door het niet binnen drie maanden na het overlijden opmaken van een inventaris, die tusschen de echtgenooten bestaan hebbende gemeenschap, welke door den dood ont¬

bonden was, ten gevolge van eene fictio juris wordt geacht voortgezet te zijn ten voordeele der minderjarige ;

0. nu, dat, evenmin als eenige gemeenschap door een inventaris ophoudt te bestaan, evenmin aan die voortgezette gemeenschap door het opmaken van een inventaris een einde kan worden gemaakt, vermits het opmaken van een inventaris geen middel is om eene gemeenschap te doen ophouden ;

0., dat deze beschouwing geheel is in overeenstemming met de woorden van art. 182 B. W.;

0. bovendien, dat in art. 370 mede als strafbepaling op het nietnakomen van de verpligting van art. 182 B. W. aan den langstlevende der echtgenooten het vruchtgenot van de goederen hunner minderjarige kinderen wordt ontnomen;

O., dat, daar de door hunne moeder aan de minderjarige kinderen nagelaten goederen nog al aanzienlijk zijn, er allezins reden bestaat te vermoeden, vermits van geene belegging hoegenaamd van de inkomsten der minderjarige kinderen blijkt, hoedanige belegging wordt geboden door art. 449 B. W,, — dat het in 1865 aangekochte onroerend goed mede is betaald met de interessen van de goederen der minderjarige kinderen, en deze dus ook reeds daarvoor mede-geregtigden zijn in het in 1865 aangekochte stuk land;

0., dat uit deze beschouwingen volgt, dat de requestrant is ontvankelijk in zijn verzoek;

O. ten aanzien van het verzoek zelf, dat uit den in 1860 opgemaaklen inventaris blijkt, dat het vermogen der minderjarige kinderen grootendeels bestaat in een niet onaanzienlijk getal hectaren land; dat zeer zeker het bezit van vaste eigendommen , en vooral land , eene niet ongewenschte bezitting voor minderjarigen is , daar de landerijen nog voortdurend in prijs stijgen, de pachten steeds hooger worden, en bovendien in het bezit van vast goed een groote waarborg voor minderjarigen is gelegen ;

Gezien, behalve de aangehaalde artikelen, artt. 451 en 454 B. W.;

Verklaart den requestrant ontvankelijk in hst door hem gevraagde, doch wijst het gedaan verzoek van de hand.

MENGELWERK.

EMOLUMENTEN VAN DE GRIFFIERS BIJ DE KANTONGERECHTEN.

[Ingezonden.)

De voorgestelde afschaffing van de emolumenten der kantonrechters wordt zeker door hen zeiven niet het minst toegejuicht , althans wanneer zij niet, gelijk bij velen, volgens het tegenwoordig ontwerp, het geval zou zijn, door die afschaffing finantieel benadeeld worden. Het strijdt toch met de waardigheid van een kantonrechter, zich voor de extra-judicieele handelingen met een daalder of drie gulden te laten beloonen : eene belooning des te stuitender door den vorm , waarin de betaling meermalen geschiedt. Wanneer er geen notaris in de zaak is gemoeid , moet de griffier zich wel bij de benoeming van eenen voogd enz. dadelijk door de belanghebbenden op de terechtzitting laten betalen , wil hij zich niet blootstellen aan tal van moeilijkheden of kleine verliezen, die hij bij zijn tractement van f 600 of f 700 moeilijk lijden kan. En alzoo wordt op de groene tafel menigmaal het geld, soms het vrij zuur verdiende geld van landbouwer of handwerksman uitgeteld, nadat het traag uit diens zak is te voorschijn gekropen, soms met de wanhopige vraag »of het niet wat minder kan».

Dergelijke gevallen verhoogen niet het prestige van de kantongerechter; en tot welke zonderlinge wanbegrippen zij aanleiding kunnen geven, moge het verhaal aanduiden, mij onlangs door een kanton rechter gedaan, dat een beklaagde bij hem was gekomen met de vraag, of hij hem wat genadig wilde behandelen: 'Meneer had het toch zoo erg niet noodig.»

Om dit bezwaar op te heffen, is eene afschaffing van de emolumenten des kantonrechters niet voldoende. Ook die van den griffier behooren afgeschaft te worden; want al mag men misschien ook aannemen , dat een griffier geene waardigheid heeft op te houden , in de oogen van het publiek worden kantonrechter en griffier toch ten opzichte dezer geldzaken vereenzelvigd. En alleen door geheele afschaffing van alle emolumenten kan men verkrijgen, dat sommige handelingen, b. v. het aanmanen om een voogd of toezienden voogd te laten benoemen , in de oogen van het publiek niet het karakter krijgt van ten eigen bate gedaan te worden.

Daarenboven komt het mij meer billijk voor, dat deze kosten , ingevolge eene verhooging van 's lands tractement uit de schatkist, m. a. w. door alle belastingschuldigen betaald worden dan door hen , die krachtens de wet gedwongen zijn de hulp des kantonrechters in te roepen.

Het komt mij alzoo wenschelijk voor, dat de emolumenten van de griffiers, althans de extra-judiciecle handelingen van de kantonrechters, geheel worden afgeschaft, zoodat zij noch voor vacatie-gelden , noch voor répertoire, noch voor afschriften der acles, ten minste voor de eerste afschriften iets in rekening kunnen brengen. Hierdoor wordt tevens het voordeel verkregen, dat alle verschil in de berekening der kosten van het opmaken eener acte wordt opgeheven. Ten bewijze, dat dit verschil niet zoo heöl gering is, mogen dienen verschillende gespecificeerde rekeningen eener acte , die bij de meeste kantongerechten het veel vuldigst voorkomt, namelijk eene beeediging van schatters van roerende of onroerende goederen.

M. i. behoort deze rekening, wanneer de beeediging niet op de gewone terechtzitting plaats heeft (in dat geval brengt de griffier, in plaats van ƒ 0.90 voor eene halve vacatie, f 1 voor het proces-verbaal in rekening) aldus te zijn: voor eene halve vacatie van kantonrechter en griffier ƒ2.40, voor zegel en registratie f 1.79s, voor het uitroepen van den deurwaarder 20 ct., te zamen f 4.395. Hierbij wordt algemeen nog eene som voor het répertoire gerekend: door sommige griffiers van 15 ct., door sommigen van 21 ct., door sommigen van 25 ct., door sommigen van 345 ct. Waarop dit recht berust is mij on hekend; als vergoeding van het gedeelte van een zegel van het répertoire, dat gebruikt wordt, zoude het hoogstens een halve cent kunnen bedragen.

In eene circulaire van den minister van Justitie van den 17 Nov, 1871, n". 101, waarin eene specificatie wordt opgegeven van de kosten der beeediging van spoorweg-beambten , vindt men, niettegenstaande ook deze acte moet geregistreerd worden, in het geheel geen post voor het répertoire uitgetrokken.

Deze rekening wordt bij vele griffiers echter aanzienlijk verhoogd door het afgeven , althans in rekening brengen van afschriften dezer actes, ook al worden zij, zoo als meestal het geval is, niet gevraagd. Volgde men hierbij art. 11 van het tarief, m. a. w. rekende men slechts 20 ct. voor elke bladzijde, houdende 25 regels van 12 lettergrepen , zoo zoude dit nog niet bijzonder winstgevend zijn, daar men al eene bijzondere vaardigheid moet hebben verkregen in het rekken van dergelijke actes , wil men met recht voor een afschrift meer dan 40 ct. vorderen. Meestal achten de griffiers, die ongevraagd afschriften afgeven, het echter beneden hunne waardigheid , voor een afschrift minder dan 80 ct. te nemen.

Bij ^sommige kantongerechten is daarenboven het zeer winstgevende gebruik in zwang gekomen om de afschriften wel in rekening te