Donderdag, 2 Mei 1872. N°, 3448.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVE11ÏENÏIE-BLAD.

riER-EN-BERTlGSTE-J AARGANG.

JUS ET VERITAS,

Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhoogmg. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GKRËGTSUOF IN GRONINGKN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 5 December 1871.

Voorzitter, Mr. G. W. H. Baron van Imhoff.

Beklemregï.

h. W. Smits c, s., appellanten, procureur Mr. A. Moddekman, tegen

■f. J. Dijk qq. c. s., geïntimeerden, procureur Mr. B. Dorhout Mees.

(Zie het vonnis o quo in Weekbl. no. 3319.)

«et Hof enz.,

Gehoord de conclusiën en pleidooijen van partijen ;

Gehoord den proc.-gem, concluderende tot bevestiging van het vonnis des eersten regters , met bepaling voor partijen van een nieuwen ■ISg om voor den notaris te verschijnen, met veroordeeling van appellanten in de kosten van het hooger beroep ;

Adopterende de motieven van den eersten regter, wat de daadzaken betreft;

Overwegende, dat, bij vonnis van de Arrond.-Regtbank te Groningen van den 13 Jan. 1871, behoorlijk geregistreerd, tusschen partijen gswezen , de volgende uitspraak gedaan is :

«Verstaat, dat de boeren-behuizing met vaste altoosdurende en in alle liniën verervende beklemming van de landerijen , gelegen te Trimunts, gemeente Marum, groot ongeveer 46 hectares, 18 ares bouw-, weide- en hooilanden, en van de helft in 460 hectares, 9 ares e'i 30 centiares weide , hooilanden , water , dal en veldgronden , kadistraal bekend gemeente Marum, wat de 46 hectares, 18 ares aang»at, sectie J£, n"s. 2, 4, 20 tot en met 27, 34 tot en met 44, en s<*tie F, n"s. 36, 209 gedeeltelijk, 270, 281, 312, 313, 392, en, wat a»rigaat de 4 60 hectares, 9 ares en 30 centiares, sectie E van delfde gemeente, nos. 1,6, 7, S, 9, 12, 45 tot en met 6! en sectie £, n°. 309 , doende jaarlijks op midwinter tot vaste huur de som v»n f 105, als aan de eischers alleen en uitsluitend toebehoorende , Z*1 zijn en verblijven buiten de te verdeelen massa ;

«Veroordeelt de gedaagden om zulks te gehengen en te gedoogen ; «Gelast alle partijen om, met in-acht-neming van deze uitspraak, d'- scheiding en deeling voort te zetten, en te dien einde op Zaturdag, den 4 Febr. eerstkomende des voormiddags ten tien uur, weder vooi •ten notaris Mr. H. Guichart Abresch te verschijnen ;

"Benoemt tot onzijdigen persoon, om diegenen te vertegenwoordigen, die nalatig of weigerachtig mogten blijven om tot de bevolene boedelscheiding mede te werken den heer B. J. Gelderman, burgemeester der gemeente Zuidhorn ;

"Verleent acte aan de eischers, dat zij bereid zijn aan de gemeenschap te vergoeden J 315, bij de dading over het bewuste beklemr*gt aan den eigenaar betaald, benevens de kosten der acte van overeenkomst met de daarop geheven registratie- en oversehrijvingsregten, Wievens de daarvan uitgereikte afschriften en alle andere tot die acte '";trekkelijke kosten;

«Veroordeelt de gedaagden in de kosten des gedings;» dat appellanten van dit vonnis zijn in hooger beroep gekomen, fe'' hebben geconcludeerd :

dat het den Hove behage te niet te doen het vonnis der Arrond.'^'gtlïank te Groningen, tusschen partijen gewezen den 13 Jan. 1871, ^'1 bij verbetering daarvan alsnog te verstaan, dat de boerenbehuihuifcing en in alle liniën verervende beklemming van de landerijen, water, dal- en veldgronden, een en ander ten processe omschreven, behooien tot de huwelijks-gemeenschap, tusschen de echtelieden G. J. Munstra en E. W. Alserda hebbende bestaaD, en thans v'»or de helft aan de gedaagden , nu appellanten, en alzoo in de ten Processe bedoelde en in de conclusiën in eersten aanleg vermelde te 'erdeelen massa zullen worden opgenomen; en verder , dat het aan'M van de eischers, nu geïntimeerden, om aan de gemeenschap te vergooden f 315, bij de dading over het bewuste bekleinregt aan den e'i<enaar betaald, benevens de kosten der acte enz., niet te pas kfmt, en alzoo de eischers, nu geïntimeerden, te verklaren nietoi.tvankelijk in hunne vordering, immers zooverre met deze verklarWg in strijd , immers hun die vordering in zooverre te ontzeggen , n,"t veroordeeling in de kosten; eindelijk de eischers, nu geïntimeer, te veroordeelen om de scheiding en deeling van voorschreven ''"welijks-gemeenschap met de gedaagden, nu appellanten, voort te zetten, e" te dien eindo op een door dit Hof te bepalen tijd weêr voor den J"laris Mr, Abrescli, mede ten processe vermeld, te verschijnen en u' benoemen een of meer onzijdige personen, die dengene of degenen ,1<:r eischers, nu geïntimeerden, die mogt of mogten weigeren of puimen tot die scheiding en deeling mede te werken , zullen ver^enwoordigen , alles met veroordeeling van de eischers, nu geïntimeerden , in de kosten van dit geding;

dat geïntimeerden , na procureur-stelling , hebben geconcludeerd : dat het den Hove moge behagen te verstaan, dat er wel is gevon11'*d en kwalijk geappelleerd; mitsdien, met bevestiging van het Vf'nnis, den 13 Jan. 1871 door de Arrond.-Regtbank te Groningen tusschen partijen gewezen, waarvan appel, te verstaan, dat gemeld von, wat vorm en inhoud betreft, volkomen effect zal sorteren, met •'''■paling opnieuw van den tijd, waarop partijen gehouden zullen zijn Vr'Or den benoemden notaris Mr. Abresch, als in opgemeld vonnis staat -■"'Schreven , te verschijnen; alles met veroordeeling van appellanten de kosten van het hooger beroep;

0.t wat het regt betreft, dat, terwijl tusschen partijen verschil bestand over de vraag, of de beklemming van de in boveuvermelde

stukken genoemde boerenplaats behoort aan de gemeenschap, bestaan hebbende tusschen de echtelieden , respective auteurs der partijen , gehuwd in 1813, zonder huwelijks-voorwaarden , dan wel of ze een deel uitmaakt van de nalatenschap van den auteur der eischers , nu geïntimeerden,— de eerste regter die vraag teregt in het voordeel der geïntimeerden heeft beslist, en genoemde boerenplaats heeft beschouwd

als een onroerend goed, aan den auteur der geïntimeerden toegescheiden bij acte van scheiding van den 3 Julij 1811 , gepasseerd voor Mr. J. A. Engelhard, griffier bij het Vredegeregt van het vijfde kanton, door denzelven auteur ten huwelijk aangebragt, en hem en zijne erfgenamen als eigen goed toekomend , en het Hof zich met de motieven van den eersten regter betrekkelijk dit punt vereenigt;

O., dat de eerste regter in de tweede plaats heeft beantwoord de vraag : of meergenoemde beklemming, overeenkomstig de bewering van gedaagden , nu appellanten , was geworden een gemeenschappelijk goed van man en vrouw, nu tot de te verdeelen gemeenschap tusschen partijen behoorende, door en ten gevolge van de transactie, op den 27 Mei 1847, welke acte, behoorlijk geregistreerd, ten processe voorhanden is, tusschen den eigenaar en de echtelieden, der partijen auteurs, als meijers gesloten;

O., dat, wanneer men die acte inziet, al dadelijk blijkt, dat zij niet behelst eene nieuwe, op zich zelf staande overeenkomst, maar dat zij zich aansluit aan eene vroegere, de daarin met name vermelde verzegeling van 1761, voor Burgemeester en Raad van Groningen beleden , waarbij de permanente beklemming dier landerijen is geconstitueerd en verkocht;

O., dat partijen in de acte van 1847 uitdrukkelijk verklaren, dat zij , ter wegneming van geschillen, welke mogten zijn ontstaan of

zuüen ontstaan over de deugdelijkheid, vastheid, onopzegbaarheid en vererving in alle liniën van de beklemming der landerijen, daar genoemd, zijn overeengekomen en gededigd; dat zij daarbij uitdrukkelijk vermelden, dat die permanente beklemming was geconstitueerd bij eene acte van den 27 Mei 1761, voor Burgemeester en Raad van Groningen beleden, dat de jaarlij ksche huur, door de meijers verschuldigd, als in de oorspronkelijke acte dezelfde is gebleven; dat daarmede overeenstemt de volmagt, door den eigenaar aan zijnen gemagtigde gegeven , welk stuk aan de acte is gehecht en dooiden gemagtigde voor echt is verklaard, behoorlijk geregistreerd, krachtens welke volmagt de gemagtigde geene andere opdragt had dan om met de meijerlieden te dedigen over de vererving in alle liniën en de voldoening van geschenken ;

O., dat uit het bovenstaande blijkt, dat de acte van 1847 bevat eene in dusdanige gevallen zeer gebruikelijke transactie tusschen eigenaar en meijer, waarbij de vererving in de zijdlinie wordt verzekerd , tegen betaling aan zijde van den meijer van een of meerjaren huur; dat wel in een der artikelen van die acte voorkomt de uitdrukking constitutie van beklemming, doch dat dit niet verstaan kan i worden in den zin van het scheppen van een nieuw regt, wijl daarmede |

zou strijden de geheele overige inhoud van de acte, en die uitdrukking dus moet worden verstaan te bedoelen de beklemming, zoo als die bij die acte is gewijzigd ;

0., dat de appellanten uit de omstandigheid, dat hunne erflateresse in de acte van 1847 compareert als contracterende partij , ontleenen de bewering, dat zij een gelijk regt zou hebben als haar man, en de beklemming zou zijn geworden een goed van de gemeenschap; dat evenwel dat beweren is ongegrond, daar het vreemde, dat in die genoemde omstandigheid gelegen is, zich verklaart uit de eigenaardigheden van het beklemregt, volgens welk regt de echtgenoot, hoezeer geen aandeel hebbende aan de beklemming , met den anderen echtgenoot, wien de beklemming toekomt, moet worden ingeboekt, waardoor de eerste tot den eigenaar in dezelfde betrekking komt te staan als de tweede , beide beklemde meijers;

O., dat de acte van 1847 niet zoomoet worden opgevat, alsof ze was opgemaakt slechts met het oog op de belangen van de toen contracterende partijen , en daarbij alleen de toestand van het oogenblik was in aanmerking genomen, daar integendeel de voorwaarden zouden strekken om het contract te doen effect hebben voor alle tijden en in alle omstandigheden , waarin eigenaren en meijers , hetzij bij vererving, hetzij bij koop of andere overdragt, den tegenwoordigen eigenaar en meijer zouden vervangen en opvolgen , zouden kunnen verkeeren;

O., dat in ieder geval de acte van 1847 niets heeft kunnen veranderen aan de regtsbetrekking van de echtgenooten onderling; dat, om dit te vatten , men slechts heeft te letten op de qualiteit der par¬

tijen , de eigenaar staande over de meijers, en deze over genen , cn niet de echtgenooten met elkander contracterende ; dat bij geen der partijen eenige bedoeling heeft bestaan om in de huwelijksregten eenige verandering te maken ; dat de eigenaar ook nimmer iets aan den eenen meijer zou hebben kunnen ontnemen en aan den anderen toekennen , waarover hij zelf geene beschikking had , en dat de echtgenooten , al hadden zij gewild, des echter neen, in hunne huwelijksregten ook geene verandering hebben kunnen maken;

O., dat de eerste regter alzoo teregt de vorenstaande tweede vraag ontkennend heeft beantwoord, en diens vonnis moet worden bevestigd ;

Gezien art. 56 B. R.;

Verklaart het Hof, dat er wel is gevonnisd en kwalijk geappelleerd ;

Bevestigt het vonnis, den 13 Jan. 1871 door de Arrond.-Regtbank te Groningen tusschen partijen gewezen , waarvan appel;

Verstaat, dat gemeld vonnis naar vorm en inhoud volkomen effect zal sorteren, met bepaling, dat partijen zullen gehouden zijn voor den benoemden notaris Mr. Abresch te compareren op Zaturdag, den 6 Jan. 1872, des voormiddags ten tien uur, ten fine als in opgemeld vonnis staat omschreven, alles met veroordeeling van appellanten in de kosten van het hooger beroep.

(Gepleit voor de appellanten Mr. S. M. S. Modderman, en voor de geïntimeerden Prof. Mr. B. D. H. Tellegen.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE 'S UERTOGENBOSCH.

Burgerlijke kaauer.

Zitting van den 17 Maart 1869 (1).

Voorzitter, Mr. J. M. B. J. van der Does de Willebois.

Is eene gemeente, waartoe een krankzinnige behoort, gehouden de verplegingskosten te betalen, indien die krankzinnige , zonder haren last of magtiging, alleen in het belang der openbare veiligheid is opgenomen? — Ja.

Is het Bestuur van het gesticht gehouden bewijs te leveren, dat de krankzinnige is arm , om zijn regt op betaling te kunnen doen gelden? — Neen.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der daadzaken, hetgeen daaromtrent is opgenomen in het tusschen vonnis van den 6 Mei 1868, hoofdzakelijk hierop nederkomende :

dat de eischer betaling vordert van f 663.70, voor verpleging van zekeren L. Huyberts, van den 13 Sept. 1861 tot den 31 Dec. 1865, tegen ƒ 146 in het jaar, in het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te ns Hertogenbosch, achtervolgens magtiging overeenkomstig de wet, welke som de ged. weigert te betalen , niettegenstaande de gemeente Liempde is het erkend domicilie van onderstand, en de vereischte kennisgeving aan den commissaris des Konings in Noordbrabant heeft plaats gehad, gevolgd door verdere tusschenkomst van dien commissaris en van Gedep. Staten , ter minnelijke beëindiging der zaak;

dat de ged. verklaard heeft van het vooruitgeste 1de door den eischer alleen te erkennen , dat de gemeente Liempde erkend is te zijn het onderstands-domicilie; dat hij overigens tot niet-ontvankelgk-, althans ongegrond-verklaring van den eischer concludeert, op grond, dat er geen bewijs wordt geleverd van het arm zijn van Huyberts ten tijde der verpleging of ooit later;

dat de eischer, onder overlegging van eenige bescheiden, aan het slot zijner conclusiën vermeld, daadzaken heeft gesteld, verzoekende die, zoo noodig, door getuigen en alle middelen van regt te mogen bewijzen, als zullende medebrengen, dat genoemde persoon is verpleegd als voormeld; dat zijne opneming is geschied op requisitoir van den officier van justitie, in het belang van den lijder en van de maatschappij , ten gevolge van het aanzoek van het Gemeentebestuur van St. Oedenrode, de woonplaats van Huyberts, voor wiens rekening hij reeds vroeger eenige jaren verpleegd was; dat daarvan de noodde

Kennisgeving aan de provinciale autoriteit is gedaan;

dat de ged., voor het geval, dat hij tot dat bewijs gehouden mogt worden geoordeeld, subsidiair heeft geconcludeerd te mogen bewijzen eenige daadzaken, volgens welke de verpleegde in 1861 bezat en is blijven bezitten zekere opgegevene onbezwaarde vaste goederen , ter waarde van ongeveer f 1800 , met de noodige roerende goederen voor een klein landbouwersbedrijf;

0., dat, nadat partijen bij het aangehaald tusschen vonnis waren toegelaten op de hoofdzaak voort te procederen, de eischer zijne beweringen nader heeft ontwikkeld , en , met verzoek van acte, in het geding heeft gebragt, onder den naam van proces-ver baal, een schriftelijk bescheid, door den burgemeester van St. Oedenrode den 16 Sept. 1861 afgegeven, hetgeen de eischer heeft doen registreren te 's Hertogenbosch den 29 Oct. 1868 , ten blijke , dat hij tot de verpleging is gemagtigd geworden en dat da verpleegde arm was;

dat ook de ged. bij nadere conclusiën heeft volhard bij de vroeger genomene en zijn betoog heeft ontwikkeld, dat het bewijs van armoede is het eerste en onmisbaar vereischte voor de toepassing der armenwet of het Kon. besluit van 22 Dec. 1855, n°. 83; dat de bescheiden van den eischer het bewijs van armoede niet kunnen leveren en zelfs aantoonen, dat de verpleegde is opgenomen op eene geheel andere magtiging dan bij de armenwet bedoeld is; terwijl de ged. ten dage der pleidooijen alsnog acte heeft gevraagd van zijn verzoek om, behalve de daadzaken, die hij subsidiair reeds heeft aangeboden te hewijzen, ook nog subsidiair te mogen bewijzen de volgende hem eerst sedert zijne laatste conclusiën bekend geworden daadzaak : »dat de kindereu van L. Huyberts, dikwijls vermeld in dit geding, gedurende den tijd van de verpleging, waarover geschil, altijd schoolgeld voor eene der openbare scholen van St. Oedenrode hebben moeten betalen en daarvan eerst zijn vrijgesteld gedurende dit regtsgeding»;

Ten aanzien van het regt:

O., dat het éénig geschilpunt tusschen partijen , blijkens de conclusiën, vóór en nk het tusschen vonnis van den 6 Mei ld68 genomen , loopt over de vraag, door wien en welk bewijs moet geleverd worden, dat Huyberts in den toestand verkeerde om voor rekening van zijn onderstands-domicilie te worden verpleegd;

0., dat bij de artt. 21, 22 en 41 van de wet op het armbestuur kennelijk in beginsel wordt aangenomen, dat het administratief gezag beslist, of hij, die of voor wien onderstand verlangd wordt, ten tijde der aanvrage verkeert in eenen toestand, volgens welken hem openbare ondersteuning kan worden verstrekt; dat, zonder dit beginsel, en door de beslissing voor elk voorkomend geval afhankelijk te maken van hetgeen later in regten zal kunnen worden bewezen , het armbestuur, bij de Grondwet en bij de wet van 28 Junij 1854 , aan de Regering opgedragen en daaronder met name het voorzien in nood

(1) Zie het voorloopig vonnis ter dezer zake in Weekbl. n0. 3444, alwaar ook de reden der late mededeeling van dit vonnis vermeld i6; zijnde dit vonnis in hooger beroep bevestigd, waarvan het arrest is

in yVeekbl. no. 3442.