bij onvermijdelijke noodzakelijkheid, zoodanig zou worden belemmerd, dat het in het algemeen zijn doel zou missen;

O., dat de bevoegdheid tot voorbedoelde beslissing niet rust op art. 41 alléén , en dat dus de niet-toepasselijk-verklaring van dat artikel op verplegingskosten van krankzinnigen die bevoegdheid niet wegneemt; dat er ook geene reden te vinden is, waarom diezelfde bevoegdheid niet zou gegeven zijn voor het geval van zielsziekte, even als voor elk ligchamelijk ongeval; dat art. 47 dan ook kennelijk niets anders op het oog heeft dan de wijze van kennis geven op verschillenden voet te doen, en het besluit van 22 Dec. 1855 , geheel in overeenstemming met het algemeen beginsel, het Gemeentebestuur der plaats, waar de lijder zich bevindt, aanwijst en wil uitgenoodigd hebben om, vermits het den lijder voor arm houdt, het noodige voorschot te doen voor de plaatsing in een gesticht, even als het zulks in alle andere gevallen zou doen achtervolgens art. 41 der wet;

Ö., dat de beslissing van het Burgerlijk Bestuur (en ook die van het Algemeen of van het gemengd Armbestuur, naar gelang dat de ondersteuning geschiedt in of buiten het onderstands-domicilie) zijn regeringsdaden, in den kring der bevoegdheid verrigt, en de regter zich moet onthouden van onderzoek naar den toestand van den ondersteunde ten tijde van het toekennen van den onderstand ;

O., dat het laatstelijk door den eischer, onderden naam van procesverbaal, in het geding gebragt bescheid, onderteekend door den burgemeester van St. Oedenrode, woonplaats van den lijder, gedagteekend den 16 Sept. 1861, en bevattende eene reeks van vragen om inlichtingen en van antwoorden daarop, in het hoofd daarvan vermeldt: «dat de opneming wordt begeerd door het Gemeentebestuur van St. Oedenrode, voor rekening van de burgerlijke gemeente (hier het nog leesbaar, doch doorgeschrapt woord aldaar) te Liempde//; dat deze vermelding wel niet anders kan verstaan worden, dan als zijnde eene verklaring, dat het Gemeentebestuur Huyberts beschouwt als verkeerende in den toestand, bedoeld bij art. 21 der armenwet;

O., dat, wel is waar, uit de bescheiden van den eischer blijkt, dat de officier van justitie, ambtshalve, den lijder heeft doen opnemen in het belang der openbare orde, krachtens de wet van 29 Mei 1841, maar dat dit niet wegneemt, dat de vordering door dien ambtenaar is geschied voor iemand, die arm was en voor wiens verpleging het onderstands-domicilie aansprakelijk is, krachtens de beslissing van het Burgerlijk Bestuur van de verblijfplaats;

0., dat evenbedoeld bescheid van 16 Sept. 1861, hoewel dóór den burgemeester alleen onderteekend, moet geacht worden door de bevoegde autoriteit afgegeven te zijn, vermits in de gevallen, bij art. 41 der armenwet voorzien, is aangenomen, dat het besluit van den burgemeester alléén voldoende bewijs oplevert;

0., dat alzoo is geleverd het bewijs , bij het voor-aangehaald tusschenvonnis bedoeld, dat de eischer door het bevoegd Burgerlijk Bestuur gemagtigd was om Huyberts, als arm , voor rekening van zijn onderstands-domicilie te verplegen; dat dienvolgens het bewijs, door partijen over en weder omtrent zijnen staat van armoede of van gegoedheid aangeboden, ten eenemale doelloos wordt;

Regt doende enz.,

Verleent acte van datgene, waarvan acte is gevraagd ;

Verwerpt de aanbiedingen van nader bewijs, door partijen gedaan, en de conclusiën daartoe;

Veroordeelt den ged., in zijne hoedanigheid van burgemeester, om, voor en namens de gemeente Liempde, aan het eischend CoJlegie, ten behoeve van het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te *s Hertogenbosch, te betalende som van ƒ663.70, met de wettige interessen sedert den dag van de dagvaarding (12 Junij 1866);

Veroordeelt den eischer in de kosten , voor den ged. gevallen op den eisch in vrijwaring en tusschen de partijen de hoofdzaak gereserveerd bij het aangehaald tusschenvonnis, die kosten verevend op J 144.36, waaronder ƒ65 voor des gedaagden advokaat;

Veroordeelt den ged. in de overige kosten van het geding, verevend ten behoeve van den eischer op f 230.95 , waaronder ƒ 135 voor des eischers advokaat;

Veroordeelt den ged. mede in de kosten van dit vonnis en de latere.

(Gepleit voor den eischer Mr. N. F. Sassen, en voor den gedaagde Mr. A. F. X. Luyben.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE BREDA.

Burgerlijke kamer*

Zitting van den 21 Maart 1871.

Voorzitter, Mr. J. J. Loke.

Beslag. — Huwelijks-gemeenschap. — Scheiding en deeling. — Overeenkomst tusschen mede-eigenaars. — Derden.

Treedt de schuldeischer van een der deelgenooten , die, na het onverdeeld aandeel van dezen in een onroerend goed in beslag te hebben genomen, gebruik maakt van de bevoegdheid, hem bij art. 492 B. R. verleend, om eene scheiding en verdeeling te provoceren, niet op als uitoefenende de regten van zijnen schuldenaar, maar suo jure, dat is als derde ? — Ja.

Kan hij dus gehouden zijn de schikkingen of verbindtenissen, door den schuldenaar met of jegens zijne deelgenooten aangegaan, te eerbiedigen , zoo althans de regten, daardoor verkregen, geen zakelijk karakter hebben ? — Neen.

Kan de overeenkomst, waarbij erfgenamen of andere mede-eigenaren goedvinden te bepalen, dat eene gemeene zaak gedurende eenigen tijd onverdeeld zal blijven, werken tegen derden? — Neen.

M. J. H. v. W"., zonder beroep, te Kampen, eischeresse, procureur Mr. C. van Dam ,

tegen

1°. J. W. V., bouwman, zoo voor zich als in hoedanigheid van vader en wettigen voogd over zijne twee nog minderjarige kinderen , met wijlen B. O. in huwelijk verwekt, genaamd J. en B. V.; 2°. N. V., winkelier; 3°. W. V., bouwman; 4°. C. V., bouwman , en 5°. C. V., landbouwster, allen wonende te Made, gedaagden, procureur Mr. J. F. J. Dort.

De procureur der eischeresse heeft ter rolle geconcludeerd : dat het der Regtbank moge behagen , de gedaagden te veroordeelen om over te gaan tot de schifting, scheiding en verdeeling van de gemeenschap, welke er bestaan heeft tusschen den eersten ged. en nu wijlen zijne huisvrouw B. O., gewoond hebbende en op den 28 Febr. 1858 te Made overleden, en der nalatenschap van laatstgenoemde, en zulks voor zoodanigen notaris als partijen binnen drie dagen na de beteekening van het te vellen vonnis zullen benoemen of, bij gebreke van dien , voor eenen door de Regtbank bij hetzelfde vonnis te committeren , voor wien partijen zullen gehouden zijn te verschijnen op dag en uur en plaats, door de Regtbank te bepalen, alles met verwijzing der tegensprekende partij in de kosten, die anders als kosten van boedelscheiding in rekening zullen kunnen worden gebragt.

De procureur der gedaagden heeft ter rolle, namens den gearresteerde N. V., geconcludeerd: dat het dezer Regtbank moge behagen hem

acte te verleenen van zijn gereserveerd regt; en voorts, namens de gezamenlijke gedaagden, dat de eischeresse zal worden verklaard voor alsnog niet-ontvankelijk in hare vordering, en dat dezelve haar zal worden ontzegd, alles met de kosten.

De procureur der eischeresse heeft ter rolle verklaard, dat hij bij vroegere conclusie blijft persisteren.

De procureur der gedaagden heeft ter rolle, onder persistit aan vroegere conclusie, verklaard alsnog te concluderen tot niet-ontvankelijkheid der eischeresse, alles met de kosten.

De procureur der eischeresse heeft ten slotte ter rolle verklaard, dat hij blijft persisteren bij zijne vroeger genomene conclusiën.

De Regtbank enz.,

Gehoord partijen , benevens den heer officier van justitie in zijne conclusie tot adjudicatie van de vordering der eischeresse;

Overwegende , dat de eischeresse , bij exploit van den 6 Dec. des vorigen jaars, het onverdeeld aandeel van den ged. N. V. en zijne huisvrouw L. W. in zekere vaste goederen , gelegen onder do gemeente Made en Drimmelen, in executoriaal arrest heeft doen nemen, om daarop te verhalen eene som van f 517.50 , met interessen en kosten, tot betaling van welke genoemde gearresteerden, zoo in privé als in qualiteit, de eerste van mede-voogd, de tweede van voogdesse over de kinderen, door haar in vroeger huwelijk verwekt, bij vonnis dezer Regtbank van den 20 Sept. bevorens, bij verstek waren veroordeeld, en, na dat arrest aan den gearresteerde te hebben doen beteekenen , de gezamenlijke gedaagden , als onverdeelde eigenaars , heeft doen dagvaarden om te hooren bevelen , dat tot scheiding en verdeeling van de huwelijks-gemeenschap, tusschen den ged. J. B. V. en wijlen zijne huisvrouw B. O. bestaande hebbende, waarvan de gearresteerde goederen een deel zullen uitmaken, alsmede van de nalatenschap van laatstgenoemde, zal worden overgegaan;

dat de gezamenlijke gedaagden de eischeresse in deze vordering niet-ontvankelijk willen hebben verklaard, op grond, dat zij, bij acte, op den 7 Febr. 1868, ten overstaan van den notaris v. G. en getuigen , onder Oosterhout, verleden , waarvan een authentiek afschrift is overgelegd , zijn overeengekomen, de zoo even bedoelde huwelijksgemeenschap gedurende den tijd, bij de wet veroorloofd , doch niet langer dan tot meerderjarigheid van den jongsten der deelgenooten, onverdeeld te houden ;

dat zoodanige overeenkomst echter, al neemt men aan, dat hare bestaanbaarheid tusschen de contractanten in casu is boven bedenkiug, aan de vordering der eischeresse niet kan in den weg staan;

dat toch de regel, naar welken de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar voor de persoonlijke verbindtenissen, door hem aangegaan, zijn aansprakelijk, geldt ook ten aanzien van zijn aandeel in die goederen, welke hij met anderen in gemeenschap bezit, behoudens dat het verhaal in het laatste geval niet eerder kan plaats hebben, dan nadat, bij eene scheiding en verdeeling voor een onverdeeld regt, in de geheele gemeenschap een uitsluitend regt in zekere bepaalde voorwerpen is in de plaats gesteld;

dat alzoo de crediteur van een der deelgenooten, die, na het onverdeeld aandeel van dezen in onroerende goederen in beslag te hebben genomen , gebruik maakt van de bevoegdheid , hem bij* art. 492 B. R. verleend , om eene scheiding en verdeeling te provoceren, dit doet, niet als uitoefenende de regten van zijnen schuldenaar, maar suo jure, dat is, als derde, en bij gevolg niet gehouden is de schikkingen of verbindtenissen, door dien schuldenaar met of jegens zijne deelgenooten aangegaan , te eerbiedigen , tenzij de regten , daardoor verkregen, een zakelijk karakter dragen ;

dat voorts de overeenkomst, waarbij erfgenamen of andere medeeigenaars goedvinden te bepalen, dat de gemeene zaak gedurende eenigen tijd onverdeeld zal blijven, zonder in hunne regtsverhouding tot die zaak eenige verandering te brengen, zich oplost in eene wederkeerige, doch eenvoudige personele verbindtenis om , totdat gemelde tijd zal verstreken zijn, hun regt, om ten allen tijde door scheiding of deeling aan de gemeenschap een einde te maken, niet dan met onderling goedvinden te doen gelden;

dat zulke overeenkomst mitsdien niet aan derden, in casu niet aan de eischeresse kan worden tegengeworpen ;

dat de ged. N. V. wijders heeft getracht te betoogen , dat hij, vermits de schuld , tot verhaal van welke ten deze arrest is gedaan , afkomstig is van de huwelijks-gemeenschap, die tusschen zijne huisvrouw en haren echtgenoot in eerder huwelijk heeft bestaan, niet voor het geheel daarvan is gehouden; doch dat deze bedenking, zoolang het vaststaat, dat genoemde ged. bij het vonnis, krachtens hetwelk de eischeresse beslag heeft doen leggen tot betaling, hetzij dan van het geheel, hetzij van een gedeelte van gedachte schuld, is verwezen, vreemd is aan dit geding, waarby het de vraag is, niet hoeveel de eischeresse op het aandeel van dien ged. zal kunnen verhalen, maar alleen of er al dan niet termen zijn om, ten einde tot dat verhaal te geraken , eene scheiding en verdeeling te bevelen ;

dat eindelijk de stelling, dat de ged. N. V. in de gearresteerde goederen, als erfgenaam zijner moeder B. O., een onverdeeld aandeel heeft, niet is betwist, noch eenige andere verwering ten principale is gedaan ;

Verklaart de gedaagden ongegrond in de door hen voorgestelde exceptie van niet-ontvankelijkheid ;

Beveelt, dat, ter vervolging van de eischeresse, zal worden overgegaan tot scheiding en verdeeling van de huwelijks-gemeenschap, tusschen den ged. J. W. V. en wijlen zijne huisvrouw B. O. bestaan hebbende, alsmede van de nalatenschap' van laatstgenoemde, en zulks voor zulken notaris als partijen, binnen drie dagen na insinuatie van dit vonnis, zullen overeenkomen, of, bij gebreke van dit gemeen overleg, voor den notaris v. W., residerende te Oosterhout, dien de Regtbank in dat geval committeert;

Beveelt wijders, dat partijen, zonder andere oproeping dan de evenbedoelde insinuatie , ten kantore van den aldus te benoemen of gecommitteerden notaris zullen verschijnen op Donderdag den 27 April aanstaande, des voormiddags ten tien ure, ten einde met de operatiën der bevolene scheiding en verdeeling een aanvang te maken ;

Verwijst de gedaagden in de kosten van het geding , welke kosten aan de zijde der eischeresse worden begroot op eene som van J 95.76, de minute en expeditie dezer daaronder niet begrepen.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ASSEN.

Ilurgeriij8<e hamer.

Zitting van den 13 Maart 1871.

Voorzitter, Mr. D. H. Westra.

Bewijskracht. — Proces-verbaal. — Verkoop van roerende goederen.

Bevat de bij art. 81 der wet op het notaris-ambt gehandhaafde wet van 22 Pluviose Vil nopens den verkoop ten overstaan van openbare ambtenaren van roerende goederen eene afwijking van art. 30 der eerstgenoemds wet ? — Neen.

A. J. C. Tellegen, notaris, wonende te Smilde , appellant, procureur Mr. .1. A. Willinge Gsatama,

tegen

J. A. Hoogeveen, wonende te Smilde, geïntimeerde, procureur Mr. A. Vos.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der daadzaken :

dat de app., bij exploit van den 17 Junij 1870, den geïnt. voor het Kantongeregt te Assen heeft doen dagvaarden om te worden veroordeeld tot betaling aan den eischer wegens ten overstaan van dezen als notaris in 1862, op verkoopingen voor Mrs. L. Kijmmell, A. Laer en R. daldersma gekochte waarde-goederen ter som van ƒ 127.88, met de renten sinds de dagvaarding en de kosten; zijnde die verkoopingen , daarop door ged. gekochte voorwerpen met derzei ver prijzen en kosten en voorwaarden van verkoop gedetailleerd opgenomen in het libel en zelfs dit laatste , in zijn geheel, in het aangevallen vonnis, terwijl in judicio conform den eisch is geconcludeerd ;

dat, mede blijkens de overgelegde grosse van dit vonnis, de ged. op dien eisch is verschenen, het geposeerde ter dagvaarding ontkend, op verjaring zich beroepen en tot niet-ontvankelijk-verklaring of wel ontzegging van den eisch geconcludeerd heeft; voorts de eischer, om zijne vordering te 6taven , drie extract-processen-verbaal der gehouden verkoopingen heeft overgelegd ; wijders de ged. de bewijskracht dier verbalen ten opzigte van den naam des koopers bestreden , en nu blootelijk tot ontzegging van den eisch cum expensis geconcludeerd heeft; en eindelijk de eischer subsidiair tot staving der vordering getuigen bewijs en, gelijk hij het noemde, een suppletoiren eed aangeboden heeft;

dat daarop de kantonregter bij het reeds genoemd vonnis van den 15 Sept. 1870, waarvan appel, ten aanzien van het regtspunt heeft overwogen :

dat de ged. was te achten zijn beroep op verjaring te hebben laten varen ; de overgelegde verbalen, uitvloeisels der wet van 22 Pluviose VHde jaar, wier doel hoofdzakelijk zou zijn in het belang van den Jiscus , niet konden strekken tot staving vau den eisch , doch bij des gedaagden ontkentenis van het geposeerde en zijne niet-onderteekening der verbalen als kooper , des eischers subsidiair aangeboden getuigenbewijs dient te worden gelast in dier voege als het dan ook werkelijk bij dat bestreden vonnis is bevolen, met reserve van kosten, ter teregtzitting van den 4 Oct. 1870, en wel onder vier artikels, van strekking, welke goederen op elke der drie verkoopingen ged. zou hebben gekocht en onder welke conditiën;

dat als bezwaren tegen dat vonnis bij des appellants conclusie zijn ingebragt: //dat de kantonregter aan de overgelegde processen-verbaal van publieke verkooping van roerende goederen, door den notaris en twee getuigen , doch niet door verkoopers en koopers onderteekend, de bewijskracht, aan authentieke acten toegekend, heeft ontzegd ;

dat de gemelde processen-verbaal ongetwijfeld zijn authentieke acten , daar ze in den wettelijken vorm, door een bevoegden ambtenaar, ter plaatse, waar hij zijne bevoegdheid mogt uitoefenen , zijn opgemaakt, en wel uit kracht van de wet van 22 Pluviose Vilde jaar, welke wet uitdrukkelijk is gehandhaafd in art. 81 der wet op het notaris-ambt;

dat het niet blijkt, dat de wet van 22 Pluviose Vilde jaar uitgaat van de veronderstelling, dat bij verkoop van roerende goederen de kooppenningen dadelijk moeten betaald worden;

dat men evenzeer kan zeggen , dat die wet uitgaat van de overtuiging, dat het voor notarissen, griffiers en deurwaarders schier ondoenlijk is om bij verkooping van roerende goederen alle koopers te laten teekenen, en zij daarom aan eene acte van eenen openbaren ambtenaar , opgemaakt in tegenwoordigheid van twee getuigen, de kracht heelt willen toekennen om de koopers, ook al hebben zij de acte niet geteekend , te verbinden, evenzeer als zoodanige acte ook in ieder ander geval zoodanige kracht heeft, wanneer partijen niet kunnen teekenen ;

dat de wet van 22 Pluviose wel niet uitdrukkelijk voorschrijft, dat in de processen-verbaal de naam van den kooper voorkomt, maar men mag aannemen, dat zij dit als van zelf sprekende heeft beschouwd, als zijnde een onmisbaar bestanddeel van een proces-verbaal van verkoop ; dat dit te meer klemt, wanneer men in aanmerking neemt, dat die wet al zeer weinig voorschriften bevat omtrent den vorm van het proces-verbaal en hetgeen hetzelve moet inhouden, daar daarbij niets is bepaald van de voorwaarden, den tijd van betaling enz., hoewel deze voorwaarden op de berekening van den werkelijken koopprijs van veel invloed kunnen zijn, bijv. wanneer daarbij is bepaald, dat er om de eene of andere reden 10 a 20 pet. boven den koopprijs moeten voldaan worden ;

dat, zoo de processen-ver baal alleen moesten opgemaakt worden ter verzekering van de regten van de schatkist, het niet noodig zou zijn, dat de acten in tegenwoordigheid van getuigen worden opgemaakt ;

dat de notariële practijk unaniem en de jurisprudentie grootendeels bewijskracht aan deze processen-verbaal heeft toegekend; en dat dus de kantonregter om deze en andere redenen verkeerd heeft o-evonnisd; dat daartegen dc geïnt. bij zijne conclusie heeft geantwoord : dat het vonnis van den heer kantonregter te Assen van den 15 Sept. 1870, waarvan appel, is gewezen teregt en met grond; dat iu allen gevalle de bewering van app. , als zoude de heer kantonregter aan de overgelegde processen-verbaal van publieken verkoop van roerende goederen hebben ontzegd de bewijskracht, aan authentieke acten toegekend, is onjuist; dat toch de heer kantonregter in het vonnis, waarvan appel, aan die processen-verbaal eene zoodanige bewijskracht heeft toegekend ais de wetgever heeft gewild dat aan zoodanige verbalen , in wettelijken vorm verleden ten overstaan van een ambtenaar, bevoegd ter plaatse, waar zulks is geschied, en dus zijnde in zooverre eene authentieke acte, zoude worden gegeven;

dat toch nooit door zoodanige processen-verbaal iets kan worden bewezen , wat de wetgever niet heeft gewild dat in zoodanige processen-verbaal zou worden vermeld ; dat art. 5 der wet van 22 Pluviose Vilde jaar uitdrukkelijk vermeldt, wat in zoodanige processenverbaal moet worden geciteerd;

dat men in opgemeld artikel der wet van 22 Pluviose Vilde jaar volstrekt niet vermeld vindt, dat de namen der koopers in zoodadige processen-verbaal moeten worden opgenomen ; dat eene authentieke acte, in voege als hier bedoeld , n. 1. een proces-verbaal van verkoop van roerende goederen, nimmer hare bewijskracht verder kan uitstrekken dan voor datgene, wat in zoodanige authentieke acte moet worden opgenomen;

dat een proces-verbaal van verkoop vau tilbare goederen dus nimmer eenige bewijskracht kan hebben om uit te maken , wie van ze' ker roerend goed is geworden kooper, al mogt de ambtenaar, die over den verkoop stond, ook hebben goedgevonden iets geheel overbodig, en wel den naam des koopers, in het proces-verbaal van den verkoop in te lasschen ;

dat de wet van 22 Pluviose Vilde jaar, die ten grondslag verstrekt van zoodanige processen-verbaal, geheel is "-emaakt in het belang der schatkist en van de veronderstelling uitgaat, dat de verkooping*30 van roerende goederen door de bevoegde ambtenaren a contant worden gehouden ;