omdat hij niet kan geacht worden den wil te hebben gehad om zich aan de militaire dienst te onttrekken;

dat evenwel, wanneer, zoo als in casu, na het uitbreken uit de gevangenis , de bekl. zich buiten zijn garnizoen verwijdert , zich naar Antwerpen begeeft en aldaar zoo lang is verbleven , dat hij na de vier weken na zijne verwijdering door de maréchaussee op Neder landsch grondgebied is gearresteerd, de intentie om zich aan de dienst te onttrekken, moet geacht worden I ij den bekl. van den aanvang af hehhon bestaan.- dat echter in deze omstandigheden eene verschoo¬

ning gelegen is om de straf, op de desertie gesteld, eenigzins te verligten;

dat alzoo de gedetineerde had moeten zijn veroordeeld tot het gemis der kokarde voor den tijd van een halfjaar, eene detentie voor den tijd van eene maand, en eene correctionnele gevangenis-straf voor den tijd van zes maanden, aan te vangen na de straf, wegens de desertie uitgesproken; . . ,

verzocht hebbende enz., ter rolle van den Hove heeft eisch gedaan en geconcludeerd tot correctie van het gewezen vonnis; en dat de ged. alsnog bij sententie van den Hove, met in-stand-houding der uitgesproken schuldig-verklaring, en op grond der in het vonnis vermelde wets-artikelen, zal worden veroordeeld tot het gemis der kokarde voor den tijd van een half jaar en eene detentie voor den tijd van ééne maand en eene correctionnele gevangenis-straf voor den tijd van zes maanden , aan te vangen na de straf, wegens de desertie uitgesproken ; met veroordeeling van den gedetineerde in de kosten en misen van de justitie en die van den processe enz.; alzoo impetrant van mandement van appel en eischer ambtshalve, en ten aanzien van den eisch a minima, hierna te melden , verweerder a minima ter eenre,

en

gemelden gedetineerde W. L., ged. in voorschreven cas, voor wien bij schrifture ter rolle voor antwoord in appel is betoogd;

dat zoowel bij het vonnis a quo als door den impetrant en eischer is aangenomen, dat hij gedetineerde, toen hij zijne gevangenis en zijne garnizoensplaats N. verliet, de intentie had om zich aan de dienst te onttrekken, en dit feit zijner verwijdering daarom moet worden aangenomen als desertie;

dat hij, saloa reoerentia, zich met deze beschouwing niet kan vereenigen , vermits 1°. ten processe consteert, dat hij zich verwijderde alleen uit vrees voor straf wegens het wegnemen van het doosje boter; 2°. gelijk in het vonnis teregt is aangenomen, hij aangehouden is op het oogenblik, dat hij naar zijne garnizoensplaats wilde terugkeeren, en 3". hij in zijn verhoor dd. 23 Oct. jl., art. 7 , uitdrukkelijk heeft verzocht niet te worden vervallen verklaard van den militairen stand;

dat al die omstandigheden ten duidelijkste bewijzen , dat, zoo hij bevorens kennis had gedragen van de zienswijze van den heer auditeur-militair, dat bedoelde wegneming van het doosje boter hem niet als diefstal zou worden aangerekend, hij zich niet verwijderd zou hebben;

dat de ten processe bewezen feiten, waarop de eischer zich beroept, tot bewijs van gedetineerde's intentie tot desertie in deze afdoende zouden zijn, indien bovendien andere feiten ten processe bleken, door welke gedetineerde's opgaven omtrent de reden zijner verwijdering waren gelogenstraft;

dat van laatstbedoelde feiten echter in deze niet alleen geen sprake is, maar zoowel door den regter a quo, overeenkomstig de conclusie van den heer auditeur-militair , als door den eischer omtrent al de overige aan den bekl. ten laste gelegde feiten, diens opgaven in allen deele als geloofwaardig zijn aangenomen , en er geene enkele reden bestaat en ook .niet is aangegeven, waarom gedetineerde niet evenzeer in zijne bekentenis omtrent de hem geïmputeerde desertie zal worden geloofd;

dat wijders de misdadige bedoeling om zich aan de dienst te onttrekken niet mag worden verondersteld, maar door de beschuldiging ten genoege regtens moet worden bewezen;

dat de gedetineerde derhalve van het hem te laste gelegde feit van eerste desertie in tijd van vrede, gevolgd van aanhouding, had behooren te worden vrijgesproken;

dat de gedetineerde zich overigens door het vonnis a quo niet bezwaard acht en speciaal inhaereert aan de beschouwing van den Krijgsraad en die van den heer auditeur-militair, dat door de artt. 18 Crim. Wetb. voor bet krijgsvolk te lande en 207 Strafvord. is gederogeerd aan de met die artikelen strijdige bepalingen, in casu art. 245 C. P., zoodat thans van cumulatie van straf wegens »bris de prison» met die wegens andere feiten geen sprake meer mag zijn, en gedetineerde zich met de tegenovergestelde beschouwingen en conclusie van den eischer daarom niet kan vereenigen;

en, eisch doende a minima, geconcludeerd: »dat het den Hove hehage te vernietigen hetzelve vonnis alhier in quaestie ; en , op nieuw regt doende, den ged., met in-stand-houding der uitgesproken vrijspraken, tevens vrij te spreken van het hem te laste gelegde feit van eerste desertie in tijd van vrede, gevolgd door aanhouding; voorts de overige uitgesproken schuldig-verklaringen te handhaven en van de alzoo bewezen misdrijven, het in het ongereede brengen, gelijkstaande met het verkoopen, van een kleedingstuk, den gedetineerde van Gouvernementswege ten gebruike gegeven, te verklaren het zwaarste te zijn , en vervolgens, met overneming van de overweging van het vonnis, nopens de derogatie van art. 18 Crim. Wetb. voor het krijgsvolk te lande aan art. 245 C. P., en met toepassing van verzachtende omstandigheden, den gedetineerde te veroordeelen tot zoodanige straf, als het Hof in goede justitie zal oordeelen te behooren, alzoo tevens eischer a minima, ter andere zijde;

Welke zaak enz.

jjec Hoog Militair Geregtshof enz.,

Gehoord de pleidooijen; , t

Overweqende dat ten processe, in voege zoo als dit bij het vonnis a quo in het breede omschreven , en bij het vorenstaand betoog van den impetrant en eischer r. o. in substantie is herhaald geworden , wettig en overtuigend is bewezen, dat de gedetineerde:

1». op den 29 Aug. 1871 in de door hem en den soldaat W. bewoonde kamer der 'kazerne te N. uit diens openstaande kist een doosje met boter weggenomen, een klein gedeelte daarvan, ter waarde van een paar centen , op zijn brood gesmeerd en het doosje daarop in zijn kastje gelegd heeft, met de bedoeling het later aan den eigenaar teruf te geven, waarin hij echter door een spoedig na de vermissing ingesteld onderzoek is verhinderd geworden;

dat die zaak door des gedetineerde's kompagnies-kommandant ter kennis zijnde gebragt van den garnizoens-kommandant te N., deze omtrent het daaraan te geven gevolg het advies heeft ingewonnen van den auditeur-militair in de 2de militaire afdeeling, door wien daarop bii brief van 4 Sept. werd te kennen gegeven, dat er, naar zijn oordeel geen voldoende grond aanwezig was om den bekl. wegens diefstal voor' den Krijgsraad te brengen, en dat hij mitsdien moest adviseren de zaak krijgstuchtelijk af te doen; _

2o dat de gedetineerde in den nacht van 4 op o Sept., alzoo alvorens'het vermeld schrijven van den auditeur-militair bij den garnizoenskommandant te N. was ontvangen, door middel van braak uit de politiekamer van het korps, waarin hij voorloopig was in hechtenis

«voctalrl nntvlnrrt ïfi •

niet-cumulatie van I gesteld.

3°. dat hij zich begeven heeft naar het Belgisch grondgebied en

afwezig is gebleven, totdat hij op den 5 Oct. 1871 te H. door da aldaar gestationneerde maréchaussee is gearresteerd; en

4». dat hij zich gedurende zijne afwezigheid eigendunkelijk van zijn

mouwvest heeft ontdaan;

O. ten opzigte van het sub I vermelde bedrijl, dat dit door den Krijgsraad, in overeenstemming met het advies van den auditeurmilitair van 4 Sept. 1871 en diens later genomen conclusie, teregt als 1 eene bloote overtreding der krijgstucht is beschouwd geworden, in de termen vallende van art. 27 van het reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande;

0. ad II"ra. met betrekking tot des gedetineerde's ontvlugting uit de gevangenis , dat tot de toepassing van art. 245 Algem. Wetb. van Strafregt, buiten de vereischten , dat die ontvlugting geschied zij door middel van braak en uit eene door de bevoegde autoriteit bestemde bewaarplaats, beiden in casu aanwezig, uitdrukkelijk wordt gevorderd, dat de ontkomene zich in hechtenis bevond ter zake van misdaad of wanbedrijf, «pour crime ou délit», alzoo wegens een feit, waartegen eene correctionnele of criminele straf is bedreigd;

O., dat, zoo de bepalingen der strafwet in het algemeen geene willekeurige uitbreiding gedoogen, dit beginsel vooral niet mag worden uit het oog verloren, waar sprake is van eeu misdrijf als het onderwerpelijke, dat uit zijnen aard verschillend is van alle andere vergrijpen en waarbij de wetgever geheel is afgeweken van het door hem gehuldigde algemeen regtsbeginsel omtrent de niet-cumulatie van straffen ;

0. dat daaruit volgt, dat het vermeld artikel geene toepassing kan vinden, wanneer er alleen sprake is van eenvoudige politieovertredingen,' veel minder van overtredingen der krijgstucht;

0. dat het daarbij niet voldoende is, dat de wettig gearresteerde op het tijdstip zijner ontvlugting van misdrijf of wanbedrijf werd verdacht gehouden, maar dat bepaald vereischt wordt, dat zulks tot ' eens geregtelijke vervolging hebbe geleid, zoo als dit op onmiskenbare wijze is af te leiden uit de in het artikel voorkomende bepaling f omtrent den tijd, waarop de daarbij bedreigde straf, na de uitspraak ! van het arrest of vonnis, hetzij van veroordeeling of van vrijspraak, moet

r worden ondergaan; #

0. dat nu in casu, wel is waar , de bekl. van diefstal werd verdacht' gehouden en deswege eene aanklagt tegen hem was ingebragt, " maar dat, op het oogenblik zijner evasie, door den daartoe bevoegden 3 garnizoens-kommandant nog geene beslissing was genomen omtrent 3 het gevolg, dat door hem aan het gebeurde met de boter zoude ge1 geven worden, en het allezins waarschijnlijk is, dat, zoo des beklaagden ontvlugting niet ware tussehen bei le gekomen , die zaak , overeenkomstig het advies van den auditeur-militair, krijgstuchtelijk zoude

zijn afgedaan; .

0., dat de gedetineerde dan ook, niet wegens de botergeschiedenis, J. maar'ter zake van zijne daarop gevolgde vergrijpen aan denKrijgs' raad is overgeleverd ; en dat, zoo te dier gelegenheid nu ook een J nader onderzoek nopens het eerste feit heeft plaats gehad, dit alleen daarvan een gevolg was , dat de zaak nog niet was afgedaan, en de Krijgsraad mitsdien semel et simul over alle te zijner kennis gebragte overtredingen uitspraak moest doeu ;

0., dat de Krijgsraad het gebeurde met de boter mede als eene r eenvoudige overtreding der krijgstucht heeft aangemerkt, e,n den bekl. ° zoo weinig beschouwd heeft als wegens diefstal in staat van beschuldiging te zijn gesteld, dat bij het vonnis evenmin eene vrijspraak als [e eene veroordeeling te dier zake is uitgesproken ;

tg 0., dat, vermits alzoo ten processe is gebleken, dat de bekl. op ' het tijdstip zijner evasie niet in hechtenis zat wegens eene misdaad of n wanbedrijf, dat tot eene veroordeeling of tot vrijspraak geleid heeft, ^ art. 245 ook niet op hem kan worden toegepast;

(jm echter, dat het uitbreken uit de politiekamer, waarin de gede'n tineerde zich ter nadere beschikking in hechtenis bevond, in voege als dit in deze heeft plaats gehad, onvereenigbaar is met de beginselen eener goede krijgstucht, en alzoo, even als het eerstvermelde '®° feit, in de termen valt van art. 27 van het reglement van krijgs-

tucht, ^ jjj-,,0). dat de gedetineerde zijn korps en garnizoensplaats 3" eigendunkelijk heeft verlaten, terwijl hij zich bij dat korps in voorarrest bevond, en bij alzoo nog dadelijk onder de bevelen stond van Ó het militair gezag en deel uitmaakte van het garnizoen; dat hij zich geheel vrijwillig op meer dan een uur afstands daarbuiten heeft a' verwijderd, en deze handeling alles in zich houdt, wat tot daarstelling > van de misdaad van desertie wordt gevorderd;

'' O dat wel mag worden aangenomen, dat vrees voor de gevolgen f van 'een vroeger gepleegd vergrijp de voorname beweegreden diei verwijdering geweest is, maar dat dit niet wegneemt, dat die verwij J1 (jgrin" eene geheel vrijwillige handeling is geweest; en dat geen misdrijf kan worden vergoelpt door de omstandigheid, dat het gepleegd 6" is om de straf wegens een ander vergrijp te ontduiken , kunnende ™ daarin hoogstens grond worden gevonden tot eene verligting der bij

!?" de wet bedreigde straf; .

, 0 ad IYum. dat dit misdrijf naar behooren is gequahficeerd , al! H vallende in art. 193 Crim. Wetb. voor het krijgsvolk te lande;

0. dat van de gepleegde overtredingen de desertie als de zwaarste a® te beschouwen is, en dat de bij het vonnis a quo opgelegde stra daarmede in voldoende verhouding staat;

t 0. eindelijk, dat, wat de bij het vonnis uitgesprokene vrijspraal van het zonder vergunning vervreemden van monteringstukken be 'ii treft, deze ten processe volkomen is geregtvaardigd;

f Gezien de bij het vonnis a quo aangehaalde wets-artikelen , me ^ uitzondering van art. 245 Strafregt en art. 13 Crim. Wetb. voor he krijgsvolk te lande;

Regt doende in appel enz., . .

Corrigeert het vonnis van den Krijgsraad in de 2de militaire af deeling, standplaats 's Hertogeubosch , van den 26 Oct. 1871 , gepro nuntieerd den daaraanvolgendcn 13 Nov. alhier in quaestie , alleei voor zooveel betreft de daarbij uitgesproken schuldig-verklaring aai 3,S ontvlugting door braak uit eene gevangenis, waarin de gedetineerd an als verdacht van misdaad was opgesloten ; . .

1 > Spreekt den ged. en gedetineerde, eischer a mimma H. L. daar

'0' VaVerklaart hem schuldig aan overtreding der krijgstucht door he ®n uitbreken uit de politiekamer, waarin hij zich ter zake eener krijgs

e tuchtelijke overtreding in hechtenis bevond ;

°P Houdt overigens het gewezen vannis in stand;

Verwijst den ged. en gedetineerde in de kosten enz.;

Ontzeart enz.

MENGELWERK.

TERMIJN VOOH DE UITSPRAAK VAN VONNISSEN IN STRAFZAKEN.

[Ingezonden.)

Indien men niet moede wordt telkens te wijzen op handelingen , die, al zijn zij ook '/niet op straffe van nietigheid verboden", toch tegen de wet indruischen , dan zal eindelijk wel algemeen de overtuiging geboren worden , dat er een einde moet komen aan den bestaanden toestand van het regtswezen, wat de kantongeregten betreft j en welligt zal de Vertegenwoordiging er eindelijk toe kunnen besluiten eenigen nationalen tijd te gaan besteden aan de door haar zoo en bagatelle behandeld wordende verbetering van het regtswezen.

De quaestie Faber—Pareau heeft immers , voor zooveel noodig, wederom doen zien , dat de wettelijke bepalingen, voor den termijn voor de uitspraak van vonnissen gesteld, behooren te worden verduidelijkt; en ik stel er prijs op te constateren, dat de noodzakelijkheid tot het maken van betere en duidelijker voorschriften voor de behandeling van zaken bij de kantongeregten, waarop ik in no. 3411 van dit blad «androng, alweder door dit incident in het licht worden gesteld.

R.t April 1872. Mr. A. Tadaiïg.

HOOGE 11AAD. — Kamer van Strafzaken.

Zitting van Dingsdag, 30 April.

Voorzitter, Mr. J. D. W. Pape.

I. Uitspraak gedaan in zake:

H. Mulder, tegen een arrest van het Hof in Gelderland. Ver' worpen.

II. Conclusie genomen in zake:

J. Frankenhuis, tegen een arrest van het Hof in Overijssel. Adv.-gen. Polis concludeert tot verwerping. Uitspraak 21 Mei.

III. Behandeld het beroep van :

lo. den officier bij de Regtbank te Maastricht, tegen een vonnis in zake L. Coopman c. s. Rapp., raadsh. Coninck Liefsting. Adv.-gen. Polis concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring. Uitspraak 21 Mei.

2U. den ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongoregt te Draten, tegen een vonnis in zake W. Tromp c. s. Rapp., raadsb. Schuurman. Adv.-gen. Polis concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring. Uitspraak 22 Mei.

NB. Woensdag is er geene zitting gehouden.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bij Z. M. besluit van den 28 April jl., n°. 36, is benoemd tot notaris binnen het arrondissement Zwolle, ter standplaats de gemeente Zwartsluis , W. A. Halberstadt, car.didaat-notaris te Velp.

—- Op de voordragt, opgemaakt ter vervulling van de door de benoeming van Mr. J. W. Telting tot subst.-griffier opengevallene procureursplaats , zijn door de Regtbank te Sneek geplaatst: 1". Mr. J. C. Meijer, advokaat en leeraar aau de Hoogere Burgerschool te Sneek; en 2". Jhr. Mr. F. vau Beyma thoe Kingma, advokaat en ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Lemmer.

Verbetering in Staatsblad n". 24, voorkomende in de Staats-courant van 24 April jl., n". 98 (zie Weekbl. n°. 3447).

Artikel l, alinea 3, behoort te worden gelezen als volgt:

met gevangenis-straf van zes dagen tot drie maanden en geldboete van acht tot twee honderd gulden, te zamen of afzonderlijk, indien dit geschied is door beleediging of door deelneming aan zamenscholingen;

alles voor zoover bij eenige wet tegen de feiten, bij de twee vorig6 zinsneden bedoeld, geene zwaardere straffen zijn bedreigd.

BERIGTEN.

's 0ïravenhage, den 1 Mei.

Den 27 April jl., is te Texel overleden de heer Mr. W. Bok» oud-notaris.

ADVËRTENTIEN.

—^

Bij GE BH. BËLINFANTE, te 't Graoenhage,

ziet het licht:

SUPPLEMENT

OP DE

MILITAIRE WETTE#

VOOR HET

KRIJGSVOLK TB WATEB,

met aantekeningen,

DOOR

A. J. M. HUART en J, SALMON >

officier van administratie bij de Marine,

✓ Prijs ƒ 0.50.

De prijs van dit werk bedraagt thans complet 111 •Z dl. met suppl. f 6.—. "

^ i ij Ü 'i

üaelDemdrnh en Viteare vau

die, al zijn zij ook «niet op straffe van nietigheid verboden», toch

(Gepleit Mr. S. M. A. du Mosch.)

BELIi'CAHTË, te 's Gjpavenfcage.