^ 'lat het ook niet tegengesproken kan worden, dat de Hooge Raad,

vimvav; uuöjjiauK. ie (K.en op ae toenmaals ingestelde vordering tot ®c ^devergoeding, in een onderzoek moest treden en is getreden naar

'-aKenjfc regt van den eischer op de bedoelde perceelen;

'•, uat uesniettemin ae aara aer vorderingen, zijnde de eerste eene

^ oonnjke en de andere eene zakelijke actie, en het obiectum litis Var» 1„ T , , J

ayuue : van ue eeisit: vergueuing van scnade wegens onre'/tmatige handeling, en van de andere opvordering der zaak zelve , geheel verschillen , weshalve deze exceptie van gewijsde zaak, ingevolge art. 1954 B. W. , niet is admissibel;

0. verder ten principale , ad Ium., dat het onderscheid , hetwelk e eischer heeft wiilen aantoonen tusschen de door hem genoemde J"1'-'inistratieve behandeling en de latere daarop volgende regterlijke indeling der onteigening, niet opgaat, omdat beide als het ware K<:" geheel vormen en, met opzigt tot de regterlijke uitspraak in cns Va,) oneigening , de eerste van de laatste is onafscheidelijk;

,J'it in allen gevalle niet opgaat des eischers stelling, dat, wanneer regterlijke behandeling der onteigening intreedt, alles wat adminis'ra'.ief daaromtrent is voorafgegaan vervallen zoude zijn; ''at integendeel de geheele behandeling der onteigening ten algemee-

nnt.f.A is ppnp nnnppncrpanVialrnlflo Kii rit» wAt ffArAcrfllriA Vion/lnli^rv

-».,vv..bvuvu«uvm«, ..w- bv.vöv^ uauuomig ,

die

m den regel bloot administratief ten einde wordt doorgevoerd en

^lecn bij uitzondering bij den burgerlijken regter wordt aanhangig

geniaakt;

'at toch bij art. 17 der wet op de onteigening als algemeene regel is Ses'f:ld , dat, zoodra bij Kon. besluit het te onteigenen goed is aange. de onteigenende partij moet pogen den eigendom bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, terwijl de acte van overdragt, lu''<ens het slot van dat artikel, op de wijze, bij de wet bepaald ,"in l'e ''penbare registers ten koste der verkrij gers wordt overgeschreven ;

<l»t, voor het geval die overeenkomst niet kan worden getroffen , welk geval alzoo als uitzondering op den gestelden regel moet worden a®'genomen, de uitspraak van den burgerlijken regter wordt ingeroepen ten einde de onteigening dier perceelen te kunnen uitspreken , en ..et bedrag der schadeloosstelling te hooren vaststellen;

dat bovendien zelfs, al treedt, bij gemis van het heflen eener overeenkomst, de behandeling van den burgerlijken regter in, nog altijd de eerste en voornaamste vraag blijft, welke perceelen bij de voorafgaande acjn<inistratieve behandeling der zaak voor de onteigening aangewezen lj 1' op welke aanwijzing de uitspraak van den regter moet rusten, ZO!) als dan ook het vonnis van den 11 Julij 1865 , behoorlijk op de ®xPeditie geregistreerd, van deze Regtbank, waarbij, ten behoeve van

v "aat der Nederlanden, de onteigening van verschillende gedeelten perceelen wordt uitgesproken, daaromtrent luidt, dat die onteij ' ,r|g plaats heeft overeenkomstig het plan en de kaarten , welke ■ v°lge artt. 12 en 16 van evengemelde wet ter inzage van een *-*r hebben gelegen;

'nu wel als vaststaande kan worden aangenomen, dat, volgens e tegenwoordige kadastrale kaartering en nummering van het tera-lvan '!et vroeger perceel gemeente Hardegarijp, sectie A, n".

y ' 2. in der tild in 7.\\ Tl (TPhool c. o >> Aan a O

" — v" «t*ii us» iv/cuouuuicuuc «-» aics,

C O J & wwu

' ontiares meer door den Staat in bezit zijn genomen , dan volgens den woordelijken inhoud van reeds gemeld vonnis aan dezelve ^'jn toegewezen, alsmede dat van het perceel aldaar n°. 669a, dat

ns de tegenwoordige Kadastrale indeeling geheel buiten het tracé Van de spoorbaan is gelegen, dezelfde oppervlakte van 3 ares, 56 'jentiares aan den Staat is toegewezen, doch die oppervlakte niet door en Htaat in bezit is genomen ;

' . dat het echter uit de overgelegde stukken, het proces-verbaal tiv'j 'e comPari''e °P het terrein van den 27 Mei 1865 en het gemoe*rrd rapport van de deskundigen van denzelfden datum, beide op ;, 'nute geregistreerd, in verband met de officiële plans en teeke> zoo als die ter inzage van het publiek hebben gelegen, ten uW")ijkste blijkt, dat door het gedeelte van n0. 969a van de offile*e kaart, die tot grondslag der onteigening heeft gediend , niets anu<:rs is bedoeld of kan zijn bedoeld dan de 3 ares, 56 eena,e*, die volgens des eischers beweren van het kadastraal perceel no. 972 ; bovengemeld, te veel zouden in bezit zijn genomen; dat alzoo werkelijk het gedeelte van n". 969a van de officiële kaart bestaat in de 3 ares, 56 centiares van evengemeld n". 972; dat immers no. 969a van het kadaster in sectio A der gemeente Hardegarijp, -'rootte van 7 ares, 40 centiares, is gelegen ten noorden van den Straatweg, waaraan ten zuiden grenst n°. 969 en nevens of aan dit Perc«el parallel loopende, tot n°. 973 , en alzoo geheel buiten tracé' Vart de toenmaals nog aan te leggen, thans reeds aangelegde, ?Pe<jrbaan , terwijl het gedeelte van n°. 969a van het officiële plan ls a»nge(ju;,j ais gelegen binnen dat tracé en niets anders was dan let zuidelijke gedeelte, ter grootte van 3 ares, 56 centiares, van et adastraal n°. 972 aldaar;

e <J-- dat de juistheid dezer beschouwing, dat namelijk de officiële plans ^ kaarten, bij verschil, praevaleren boven de kadastrale aanwijzing, ^8 nader wordt bevestigd door de ter gelegenheid der behandeling "et op de onteigening tusschen Regering en Volksvertegenwoorden ® gehoudene discussiën over de vraag, waaraan men zich te hou<la t ',ou^e hebben , indien er verschil mogt bestaan tusschen de kaj /;,le leggers en de beschrijving der perceelen in de teekening en waarop van beide zijden het gevoelen werd voorgestaan, dat k e,! zicli bij zoodanig verschil zoude moeten houden aan de plans en aari0n (men zie de discussiën der Tweede Kamer over deze wet op ltf J4, bij Boissevain, de wet n°. 1 , bl. 55—57);

(j . dat te dien opzigte door den ged. alsnu bij incidentele eonclusie aangeboden om het bewijs te leveren, dat deze 3 ares, 56 cen, volgens de officiële kaarten, plans en verdere bescheiden, niet 9 bén behoord tot het toenmalige daarop voorkomende perceel, n°.

' : maar tot perceel 969a, en dat door den Staat geene andere jPpervlakte is in bezit genomen dan werkelijk voor de onteigening aangewezen, en waaromtrent alle de bij de wet gevorderde formae'^n zoo schriftelijk als op het terrein hebben plaats gehad;

, dat dit bewijs echter door bovenstaande regtsbeschouwing als aier ^ig moet worden aangemerkt, en de gestelde feiten derhalve, i'ii *Cr za^e dienende en afdoende zijnde, de incidentele vorde-

£ van den ged. behoort te worden afgewezen;

Oy dat dan ook de eigendom, eenmaal door den Staat verkregen ^ïin'^komstig de bepalingen der wet op de onteigening, hetzij bij naa!'0H)ke overeenkomst, hetzij bij eind-uitspraak van den regter, §eest en bedoeling dier wet is eene afgedane zaak, eene wettig de Sehad hebbende eigendoms-overdragt, die, daartoe termen zijnschs,j waar, aanleiding kan geven tot vergoeding van geleden

ma;.- lïlaar waarop, wat de eigendoms-overdragt betreft, nimmer

0,

*°r<len

ad Ij ut

teruggekomen ;

uun«., wat betreft de terugvoraermg aoor aen eiscner van

dend! 8 breedte v»n het gedeelte Slagtedijk of Slagteweg, beien-

Vol<1(' aan perceel gemeente Hardegarijp, sectie A, n°. 979, hetwelk,

door'"f Zweren van den eischer, aan hem zoude toebehooren en

dat i ^taat onreStmatig i'1 bezit zoude zijn genomen :

ren rfG e^sc^er wel beweert, dat hij het bewijs zoude kunnen leve-

gede^h reec^s S^leverd hebben, dat hij werkelijk eigenaar is van dat

Weêf- G 7an c^en weS) doch dit zijn beweren ten eenemale wordt

hes« <?1]0 6n (Ioor cien ^n^oud der door hem overgelegde schriftelijke

eige,, j1-.01,1' waar°nder de voornaamste plaats bekleedt des eischers

verkr>r i' C ^an aan^°mst. zijnde de processen-verbaal van openbaren

in u<- hp'rêf1011 11 iJoor ministerie van den notaris Mr. G. Schot, ' nerberg van P. Wad

—• ' vicgil! ijp, up YV wcuauajj vivii V»

April 1853, en Vrijdag den 22 April 1853, behoorlijk op deminute geregistreerd , waarin wel zijn eigendom, zijnde n0. 979, wordt omschreven als aan dezen Slagtedijk of weg gelegen en door denzei ven begrensd, maar hoegenaamd geen sprake is van eigendom van dien dijk of weg zei ven , zoo als dan ook is aanszenomen bii de uitsnraak

van den Hoogen Raad van den 1 Febr. 1867, onder de stukken overgelegd, behoorlijk op de expeditie geregistreerd; doch dat, al stond het vast, dat de eischer voor de onteigening eigenaar was van het bewuste gedeelte Slagtedijk, ook dan nog, met het oog op de voorafgegane beschouwing en op de onteigening, die plaats heeft gehad onder alle bij de wet bevolene waarborgen voor particuliere belangen, en zonder dat de eischer temport utili daartegen zijne bezwaren heeft doen kennen en gelden, en die dus behoort te worden aangemerkt als een wettige grond tot de plaats gehad hebbende feitelijke in-bezit-neming, — niet kan worden teruggekomen;

0. alzoo , dat eindelijk nog dient opgemerkt te worden , dat de eischer zijn regt van eigendom op gemelde helft van den Slagtedijk beschouwende als een accessoir van den eigendom van no. 979 , en met dezen eigendom als ware het e'en geheel vormende, dan ook ter gelegenheid der onteigening van laatstgemeld perceel, waartoe dan deze dijk voor gemeld gedeelte zoude moeten behoor en, — gehouden was voor zijne belangen te dezen oprigte te waken en opkomen, en, dat niet hebbende gedaan, thans evenmin op het accessoir als op het principaal kan terugkomen, arg'*. art. 11 en volg., art. 17 en volg., artt. 30, 34, 35, 36, 37 en 52 der wet op de onteigening ten algemeenen nutte van den 28 Aug. 1851 (Stbl. n°. 125);

0. bovendien, dat de eischer zich ook nog te minder ten deze daarop kan beroepen , als zoude hem de gelegenheid hebben ontbroken voor dit pretens eigendom op te komen; daar toch uit het proces-verbaal van de comparitie ter plaatse met den regter-commissaris van den 27 Mei 1865 (behoorlijk on de minute erereeristreerdï. hinkt,.

dat juist de eischer zelf van dien Slagtedijk afzonderlijk melding maakt met opzigt tot een reed of toegang, waarmede misschien zijne toen nog geheel vrije perceelen, nos. 980 en 979, naar dien Slagtedijk zouden moeten worden bezwaard, zonder echter van zijn pretens regt van eigendom aan dien Slagtedijk te gewagen;

O., dat na deze regtsbeschouwingen derhalve de door den eischer

geposeerde feiten, waarvan hij bij incidentele conclusie het bewijs heeft aangeboden, zijn te beschouwen als niet ter zake dienende, en derhalve deze incidentele vordering almede behoort te worden afge-

we/jcii :

0. alzoo, dat de beide hoofdvorden nrrpn vn.n fl«n pisflipr nipf in

de wet zijn gegrond, en hem zijn eisch ten deze behoort te worden

ontzegd ;

Gezien art. 56 B. R. ;

Regt doende enz.,

Wijst de exceptie van gewijsde zaak af;

Ontzegt den eischer zijne incidentele vordering ;

Ontzegt almede den ged. zijne incidentele vordering;

Verleent acte, waarvan acte is gevraagd;

Ontzegt den eischer zijnen eisch op beide vorderingen en veroordeelt hem in de kosten van den processe, zoo ten principale als incidenteel.

(In deze zaak werd gepleit voor den eischer door Mr. A. Bloembergen Ez., voor den Staat door Mr. W. J. van Weldeken Baron Renoeks, 's Rijks advokaat.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE MAASTRICHT.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 10 Maart 1870.

Voorzitter, Mr. A. Gordon.

Al moge het voor de vervoerders bij de inlading of lossing beschikbaar stellen van eene kraan door eene spoorweg-maatschappij een onderdeel van het vervoer en alzoo eene daad van koophandel zijn , dan blijft die handeling niettemin, wat zij in wezen is, huur en verhuur. Aansprakelijkheid der maatschappij.

De firma van Oppen en Comp., ijzergieters te Maastricht, eischers, procureur Mr. Euo. van Oppen ,

tegen

de maatschappij tot exploitatie van staats-spoorwegen, gedaagde , procureur J. L. Weygers.

Oe Regtbank enz.,

Gehoord de conclusiën van de eischers van den 24 Febr. dezes jaars, bij slotsom luidende:

dat de Regtbank hen zal toelaten om door alle middelen van regten , ook door getuigen, te bewijzen:

1°. dat de eischers op den 25 Mei 1869 aan de gedaagde maatschappij ter vervoer hebben bezorgd eene partij ijzeren cylinders , bestemd naar Moerdijk of Dordrecht, en voor het laden van deze goederen is gebruik gemaakt van de aanwezige hijsehkraan met toebehooren , welke door de gedaagde maatschappij tejen de bij haar reglement bepaalde betalingen voor de afzenders wordt beschikbaar gesteld;

2". dat op gemelden dag de bij die kraan behoorende ketting is gebroken bij het hijschen van een ijzeren cylinder van slechts 2149 kilo's, en dat die kraan voor het publiek ten gebruike is aangewezen voor lasten van zelfs 15,000 kilo's;

3°. dat do kraan hij die gelegenheid is gebruikt geworden door werklieden, die gewoon waren afzendingen namens de eischeres te doen en de kraan te behandelen;

4°. dat ook de cylinder, ten gevolge van het breken der bij de kraan behoorende ketting, is gebroken;

5°. dat dit breken uitsluitend is toe te schrijven aan den slechten staat, waarin de kraan, jspeciaal de bedoelde ketting, moet verkeerd hebben, of aan een daaraan aanwezig gebrek ;

met reserve van kosten, ingeval van toestemming, en anders met verwijzing van de ged. in de kosten van dit incident;

Gehoord de pleidooijen;

Overwegende, dat, hoewel, zoo als bij het in dit geding op den 16 Dec. 1869 ( Weekbl. n°. 3364) gewezen vonnis is uitgemaakt, het door de gedaagde maatschappij tegen betaling voor de eischers beschik baaistellen van de hijsehkraan en toebehooren een onderdeel is van het vervoer van koopmanschappen , waarvan de ged. haar werk maakt, en mitsdien eene daad van koophandel, — daaruit geenszins volgt, dat het, ten gevolge van dat beschikbaar stellen der kraan, daaraan aanhechten en daarmede ophijschen door der eischers werklieden van de door de ged. te vervoeren cylinders is een gedeelte van het door deze laatste op zich genomen vervoer van die cylinders, en niet verhindert , dat de tegen betaling beschikbaar-stelling der kraan blijft, wat het in zijn wezen is, huur en verhuur;

0., dat, indien door de gebreken van het verhuurde goed eenig nadeel voor den huurder is ontstaan, de verhuurder gehouden is hem deswege schadeloos te stellen ;

0., dat bij de in dit geding door de ged. op den 20 .Jan. en 24 Febr. 1870 genomen conclusiën wordt erkend, dat op den 25 Mei 1869 de hijsehkraan door haar tegen betaling is beschikbaar gesteld voor de

eischers ; dat deze daarvan door hunne eigene werklieden hebben gebruik gemaakt tot het hijschen van een ijzeren cylinder, om door de ged. naar Dordrecht of den Moerdijk vervoerd te worden, en dat daarbij de ketting der kraan , en ten gevolge daarvan de cylinder gebroken is; en dat het mitsdien onnoodig is de eischers toe te laten tr.t het bewijs der daadzaken, onder noi. 1 , 2 en 4 harer in het hoofd dezes overgeschreven conclusie;

0., dat ter zake dienende en afdoende zijn de in het dispositief van dit vonnis vermelde daadzaken ; dat zij vatbaar zijn voor getuigenbewijs, en dat de regter dit ambtshalve kan bevelen;

Regt doende enz.,

Laat de eischers toe en, voor zooveel noodig, beveelt hun ambtshalve om het bewijs te leveren van de twee volgende daadzaken ;

A. dat het breken van den ketting der hijsehkraan der ged., waarmede op den 25 Mei 1869 is opgeheschen een cylinder der eischeres, bestemd om door de ged. naar den Moerdijk of Dordrecht vervoerd te worden , is veroorzaakt door den slechten staat, waarin die ketting heeft verkeerd, of door een in die ketting aanwezig gebrek;

B. dat bij die gelegenheid die hijsehkraan is gebruikt geworden door werklieden, die gewoon waren dezelve te behandelen ;

Vrij aan de ged. het regt van tegenbewijs, en stelt dag tot het hooren der getuigen enz.;

Kosten voorbehouden.

(Gepleit voor de eischers Mr. L. van Oppen , en voor de gedaagde maatschappij Mr. L. Wenmaeker«.)

KANTONGEHEGTEN.

KANTONGEIÏEGT TE HEERENVEEN.

Zitting van den 14 Augustus 1871.

Kantonregter, Mr. J. Bierüma Oostinu.

Aan het voorschrift van art. 5, no. 2, al. 2, B. R. wordt voldaan, indien de naam van de corporatie in de dagvaarding is uitgedrukt , al geschiedt ook de dagvaarding ten verzoeke van de bestuurders van de corporatie en niet ten verzoeke van die corporatie zelve.

Kerkvoogden, benoemd volgens de voorschriften van de voorloopige organisatie der Nederlandsche Hervormde Kerk, vastgesteld den 12 Oct. 1868 , zijn wettig gekozen.

Art. 1696 B. W. is in casu niet toepasselijk, omdat bij de reglementen van de Nederlandsche Hervormde Kerk uitdrukkelijk bepalingen omtrent het stemregt zijn gemaakt.

De Nederlandsche Hervormde Kerk, ofschoon uit verschillende gemeenten zamengesteld, moet worden geacht één geheel uit te ma ken ; en hij, die als lidmaat tot die kerk is toegetreden , onverschillig in welke kerkelijke gemeente dat is geschied, moet geacht worden deel uit te maken van de algemeene corporatie de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Iemand, die zich zeiven brengt in zoodanigen toestand, waarin hij met genot kan hebben van al de regten, is daardoor niet ontheven van de verpligtingen , aan het lidmaatschap van de Nederlandsche Hervormde Kerk verbonden.

Ieder lid van de Nederlandsche Hervormde Kerk is verpligt tot betaling van den hoofdelijken omslag, die in de bijzondere gemeente van zijne woonplaats wordt geheven, onverschillig de plaats, waar hij als lid tot de Nederlandsche Hervormde Kerk is toegetreden, en de omstandigheid, dat hij zijne attestatie niet bij de gemeente van zijne woonplaats heeft ingeleverd.

W. S., B. S., A. R. Sr. en J. H., te Heerenveen , in hoedanigheid van leden van en uitmakende het Collegie van Kerkvoogden of de Kerkvoogdij van de Nederlandsche Hervormde gemeente te Heerenveen ,

tegen

M. M., te Heerenveen.

De kantonregter enz.,

Gezien de dagvaarding;

Gelet op de door partijen genomen conclusie en hetgeen tot adstructie derzelve door hunne praktizijns is aangevoerd ;

Overwegende in feiten :

dat de eischers den ged. hebben doen dagvaarden , ten einde zich te zien en te hooren veroordeelen om aan de eischers in hunne vermelde hoedanigheid, te betalen de som van f I2.S5 .tot voldoe¬

ning van door hem aan de Nederlandsche Hervormde gemeente te

Heerenveen verschuidigden hoofdelijken omslag over de jaren 1867 , 1868 en 1869, en zulks met de wettelijke interessen sedert den dag

der dagvaarding tot de geheele voldoening, eu de kosten van deze

proceduro ;

en zulks op grond:

dat, tot vinding van de benoodigde som tot aflossing op de negotiatie van 1861 voor de kosten van verbouwing en verbetering van de kerk der Hervormde gemeente te Heerenveen, uit kracht van het toen vigerend reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van eeredienst bij de Hervormde gemeenten in de provincie Friesland, goedgekeurd bij Kon. besluit van den 12 Dec. 1823, n°. 83, de Kerkvoogden van de Nederlandsche Hervormde gemeente te Heerenveen, over ieder der jaren 1867 , 1868 en 1869 , hebben opgemaakt eene begrooting , bevattende tevens het plan van hoofdelijken omslag over de personen, behoorende, in den zin van art. 2 van het algemeen reglement op het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, goedgekeurd bij Kon. besluit van den 23 Maart 1852, n". 3, en van art. 38 van evengemeld reglement, goedgekeurd bij Kon. besluit van den 12 Dec. 1823, n". 83, tot de Hervormde gemeente te Heerenveen en eigen middelen hebbende, welke plannen van omslag door het Prov. Collegie van toezigt over de kerkelijke administratie bij de Hervormden in de provincie Friesland zijn goedgekeurd , respectievelijk bij besluiten van den 10 Dec. 1866, letter P 3, den 19 Dec. 18ó7, letter I 5 , en den 21 Dec. 1868, letter U, terwijl de dien ten gevolge opgemaakte kohieren behoorlijk door Kerkvoogden en Notabelen zijn vastgesteld en ter inzage gelegd , alles overeenkomstig de bepalingen van meergenoemd reglement van 1823 ;

dat daarop mele is aangeslagen de ged., en wel op het kohier van het jaar 1866 mot f 3.85, van het jaar 1808 met f 4.20 en'van het jaar 1869 met f 4.80, alzoo f l -'.85 te zatnen ;

welke som de ged. weigerachtig is te betalen, hoezeer daai toe meermalen in der minne aangemaand ;

dat de eischers in hunne gemelde hoedanigheid zich alzoo genoodzaakt zien eene regtsvordering tegen den ged. in te stellen, waartoe zij ten overvloede zijn gemagtigd bij besluit van het Prov. Collegie van toezigt op do kerkelijke administratie bij de Hervormden in Friesland van den 27 Mei 1 870 , letter A;

0., dat de eischers ten dage dienende deze vordering hebben ver mindord met f 1.20, zijnde het % van den omslag over 1869, van af 1 Oct. tot ultimo Dec. van dat jaar, makende alzoo hét bedrag der vordering thans in hoofdsom f 11.65;