®P iierende vennootschap op wettige wijze als directeur ontslagen , de Joor haar tegen hem ingestelde vordering tot rekening en verantwoording zijner gestie en uitkeering en afgifte van hetgeen hij van ha&.r 0U(jer zjch heeft of moet hebben, zonder twijfel niet slechts is Pnt'ankelijk , maar tevens is gegrond ; terwijl , indien hij niet wettig 's 'mtslagen , die vordering aan de appellerende vennootschap tegen 'J niet toekomt; weshalve dan ook thans alleen te onderhoeken Va!'- de tusschen partijen betwiste vraag, of de geïnt. al dan niet op wettige wijze door de appellante als directeur ontslagen is ;

'J-, dat, volgens art. 18 der statuten, tot het ontslag van een óirecteu' wordt vereischt een beshiit van de algemeene vergadering der aar''leelhouders, zonder dat dit artikel onderscheidt tusschen eene gewone en eene buitengewone vergadering, zoodat ook op deze een ^Ceteur kan worden ontslagen ;

<J-i dat nu wel art. 33 voorschrijft, dat, ingeval eene buitengewone Ver^adering wordt bijeengeroepen door aandeelhouders , welke, zoo Z1J een derde van het maatschappelijk kapitaal representeren, tot zulk eeu- bijeenroeping, evenzeer als commissarissen en directeuren, in het ari <el zijn bevoegd verklaard, alsdan de voorstellen, welke ter ber&a'3giaging zullen komen, minstens eene maand vóór de bijeenkomst vergadering aan commissarissen en aan directeuren moeten wormedegedeeld; doch dat dit voorschrift in casu alle toepassing , aangezien de buitengewone vergadering, op welke geïnt. als Acteur is ontslagen , niet is bijeengeroepen door aandeelhouders , IDa;:r namens commissarissen door den gecommitteerden commissaris, en zelfs niet eens op verzoek van gewone aandeelhouders, maar op dat van twee toenmalige commissarissen;

dat mitsdien het aan geïnt. gegeven ontslag als directeur niet daarom, gelijk hij beweert, als in strijd met de statuten en bij gevolg a^s onwettig kan worden beschouwd, omdat het is gegeven door eene buitgewone algemeene vergadering en het door een aandeelhouder &e<i;jan voorstel tot ontslag niet minstens eene maand te voren aan COl- missarissen en aan directeuren is medegedeeld;

dat daarentegen de door geïnt. tot staving der onwettigheid van "et hem gegeven ontslag, in verband met de omstandigheid, dat hij Riet vooraf in zijne betrekking was geschorst, mede ingeroepene slotbepaling van art. 19 der statuten, luidende: «Geen directeur kan tot °nt,-:;ag worden voorgedragen dan na voorafgaande schorsing", die ,>eweerde onwettigheid voldoende aantoont;

<J- toch, dat deze bepaling is algemeen, en dat uit hare plaatsing aa/i het slot van een artikel, waarin gehandeld wordt van de magt an commissarissen tot schorsing van directeuren , geenszins kan y(-'ien afgeleid, dat zij alleen voor commissarissen het verbod zou "' uden om een directeur tot ontslag voor te dragen, zonder dat hij v°Waf is geschorst geworden, vermits die plaatsing zeer goed daarop kan worden verdedigd, dat in het artikel van de schorsing van lr^tenren gesproken wordt, terwijl ook het in de bepaling voor°^ende woord voorgedragen evenzeer op een voorstel tot ontslag °°f een of meer aandeelhouders als op een zoodanig voorstel door Commissarissen kan slaan ;

0-, dat uit de algemeenheid der onderwerpelijke bepaling volgt, dat de statuten elk voorstel, door wien ook gedaan , tot ontslag van eeD directeur, die niet vooraf is geschorst, bepaaldelijk verbieden , ^e: halve het op de algemeene vergadering der aandeelhouders van \ "ran. 1870 door een hunner gedaan voorstel tot ontslag van den t. als directeur, zonder dat hij vooraf was geschorst, was in strijd meï de statuten en dus onwettig. als hoedanig de aanneming daarvan

is te beschouwen, zoodat het gegeven ontslag is van onwaarde

ook zonder dat daarvan eene bepaalde nietigverklaring wordt

en

Vej'l; jtp'L, , J •• i. 1, ] J 1

J ' ueu geiui» KUU wuiuou aan^cvuexu uin UBUI

tot

* .'levrnnrrrlo Vül/oninrf ar, «v. nïfl-QOvin^ Ari ofnfiffo

Vo,,. jvftvu.ug v»i Tsiounnwiuuig ÖJJ uiiawiing aiguit 1,0

^igtenl

0,. Hof „

Hof ^Ucrllan An ' A ..^ *

. ' Ulliovm/ll ctiaic ICilOI UC V UI (.101 UttUl IWC IJlOti

Kewezen heeft, met veroordeeling van de appellante in de kosten , en $at alzoo haar appel is ongegrond en het vonnis a quo, ook in z°üvor dit appel strekt, moet worden bevestigd;

Qp voorschreven gronden:

Jjtegt doende enz.,

gezien art. 56 B. R.;

>et te niet beide appellen;

jj':\estigt het vonnis, waarvan appel, door de Arrond.-Regtbank te rwhem op den 21 Nov. 1870 tusschen partijen gewezen;

/ eroordeelt de appellante in de kosten van het principaal en den 8eir't. in die van het incidenteel appel, beide op te maken bij staat te vereffenen volgens de wet.

bepleit voor de appellante Mr. A. Philips, en voor den geïn"B^erde Mr. F. S. van Nierop, beiden van Amsterdam.)

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARROND1SSEMENTS-REGTBANK TE MAASTRICHT.

Burgerlijke hamer.

Zitting van den 23 Februarij 1871.

Voorzitter, Mr. A. Gordon.

Wanneer een gedaagde bij zijn verhoor op feiten en vraagpunten de dóór den eischer beweerde overeenkomst zoodanig voordraagt, dat zij is afwijkende van de wijze, waarop dergelijke over een komsten ter plaatse plegen te worden aangegaan, dan vloeit daaruit een begin van bewijs bij geschrifte voort, dat die overeenkomst, zoo als zij door den eischer wordt voor uitgezet, waarschijnlijk maakt.

kenmerkend verschil tusschen een dienstbode en een opzigter over den

landbouw des gedaagden.

bewijs van die betrekking , van den duur der overeenkomst en van

het gestipuleerde toon.

)ntbinding met schadevergoeding.

E. Slenter, eischer, procureur Mr. Eua. van Oppen ,

tegen

Boeken, gedaagden, procureur J. L. Weygers.

^e^tbank enz. ,

j oord de conclusiën van partijen, bij slotsom luidende:

onti,r c*,e Van den eischer van den 19 Mei 1870: dat de Regtbank ver, r,n^eri zal verklaren voorschreven overeenkomst; den ged. zal en ' [deelen om aan den eischer, tot vergoeding van kosten, schaden

de

ir)teres

ssen , te dier zake reeds geleden of nog te lijden, te betalen

in (j. Van f 405 met 5 pet. interessen sedert den 10 Mei 1870 en pïc» osten van het rep,t,so'nfh*ncr nndar hpreidverklaring van wege den

op die veroordeeling te laten korten de voormelde door

'er om

eisclj

ll r->.

WJ' aan ~

2* s * verschuldigde som van J 61 ;

beh:;„ van den 8ed- van den 27 Mei 1870: dat het der Regtbank groi,,7e" ™°8e den eischer te verklaren niet-ontvankelijk en onge-

3. ztJne vordering cum expensis;

°nd<;rt,e!g k'ar',iC'Cn c'sc®ler van den 22 Dec. 1870: zoo verklaart de

j""<""reur aen ged. te sommeren om pertinent te er¬

kennen of te ontkennen, dat hij aan den eischer als opzigter het hiervoren vermeld bewijs van goed gedrag heeft gegeven; en concludeert overigens tot toewijzing van zijne reeds genomen conclusie, onder bereidverklaring om zijne vordering met een suppletoiren eed te bevestigen , cum expensis;

4". die van den ged. van den II Febr. 1871 : het moge der Arrond.-Regtbank behagen den eiseher zijne ter rolle genomen conclusie te ontzeggen, en hem te veroordeelen in de kosten van het proces;

Gehoord de pleidooijen;

Overwegende, wat de daadzaken en de gevoerde procedure betreft, dat de eischer, bij exploit van den deurwaarder a Campo, te Maastricht, van den 5 Aug. 1869, aan den ged. heeft doen beteekenen en aanzeggen , dat hij eischer in geenen deele wil geacht worden thans uit vrijen wil zijne pligten van opzigter onvervuld te laten , maar dat hij steeds bereid is de bevelen van den ged. na te komen; en hem ged. bij datzelfde exploit tevens heeft doen sommeren om, zoódra hij zou goedvinden van des eisehers diensten weder gebruik te maken, ook op te heffen het aan de dienstboden gegeven verbod om aan de bevelen van hem eischer te voldoen; en, bij exploit van dienzelfden deurwaarder van den 10 Mei 1870, den ged., ten fine zijner in het hoofd dezes onder 1". overgeschrevene conclusie , voor deze Regtbank heeft doen dagvaarden, en zulks op grond:

dat de eischer ingevolge daartoe strekkende overeenkomst bij den ged. als opzigter over diens landbouw en werkvolk sedert half Maart 1869 tot gelijken dag van 1870 is in dienst geweest, tegen een

1UUI1 >«•! -»vv 11. ui T ïsy siaars. en hintendnn

Vril rronc.f- ir/\r\f

kost en drank, afzonderlijke woning voor zijn huisgezin en 4 groote

»v, «icii, uo centiaren aaraappeien ;

uai- uc gcu. iiei vermeide loon niet heeft te betalen ;

betaald en nog weigert

i

dat hij alverder gedurende de laatste negen maanden is nalatig gebleven om aan den eischer den bedongen kost te geven, en deze geregtigd is te dier zake eene vergoeding te vorderen , ad 80 cents per dag!

dat de eischer evenwel bereid is, daarop te laten korten voor geleverde rogge, tarweblom, aardappelen, personele belasting en eenige andere kleinigheden eene totale som van f 61 ;

dat de eischer geregtigd is, ter zake van die wanpraestatiën te vorderen ontbinding van voorschreven overeenkomst;

dat de ged., bij zijne in het hoofd dezes onder 2°. overgeschrevene conclusie geëxcipieerd hebbende van de onbevoegdheid dezer Regtbank en ontkend hebbende iets hoegenaamd aan den ged. verschuldigd te zijn , en de eischer bij eene conclusie van den 2 Junij 1870 die exceptie bestreden en tot het verhoor van den ged. op vraagpunten geconcludeerd hebbende,— bij vonnis dezer Regtbank van den 30 Junij 1870, de ged. is ongegrond verklaard in de door hem voorgestelde exceptie van onbevoegdheid, met verwijzing van den ged. in do kosten, daarop gevallen ; en dat bij datzelfde vonnis, onder reserve der overige kosten, is bevolen , dat de ged. op de in hetzelve vervatte vraagpunten zou ivorden gehoord, met bepaling van dag,waarop, eu aanwijzing van eenen regter-commissaris , voor wien dat verhoor zou plaats hebben; dat dit verhoor op den bepaalden dag en voor den aangewezen regter heeft plaats gehad, door wien daarvan, onder dagteekening van den 22 Sept. 1870 , proces-verbaal is opgemaakt; dat, bij vonnis dezer Regtbank van den 20 Oct. 1870, de eischer is toegelaten de daarin vermelde daadzaken door getuigen te bewijsen ; dat, in uitvoering van dat vonnis, de eischer ter teregtzitting dezer Regtbank van den 18 en 19 Dee. 1870 negen getuigen heeft doen hooren, waarvan proces-verbaal is opgemaakt; dat de ged., ter teregtzitting van den 17 Dec. 1870 , heeft verklaard af te zien van het houden van tegen-getuigenverhoor; da! daarr.a door partijen zijn genomen hunne in het hoofd dezes onder 3®. en 4«. vermelde conclusiën, bij welke, onder 3'. vermeld, door den eischer is vooruitgezet de daadzaak, die hij bij de slotsom dier conclusie den ged. sommeert om pertinent te erkennerr of te ontkennen, namelijk, dat de g«a. aan hem eischer heeft afgegeven een certificaat van goed gedrag , waarin uitdrukkelijk gezegd wordt, dat bij eischer als opzigter in dienst is geweest; en dat de ged. die sommatie onbeantwoord heeft gelaten ;

Wat het regt betreft:

0., dat de ged. bij zijn voormeld verhoor op vraagpunten, onder ontkenning der overeenkomst, zoo als zij bij de dagvaarding tot grondslag aan de vordering is gelegd en bij die vraagpunten wordt beweerd te zijn aangegaan, heeft beweerd, dat de eischer in zijne dienst was niet als opzigter, maar als landbouwersknecht en volstrekt geen gezag had over de andere dienstboden en werklieden ; dat hij ged. den eischer had gehuurd per drie maanden ad 100 fr.'per drie maanden, denzelven na verloop van elk trimester uit zijne dienst kon laten gaan, zonder eenige opzegging of schadevergoeding; dat de ged. bovendien ingevolge overeenkomst kreeg vrije woning voor zich zeiven en zijn huisgezin, 4 groote roeden of 16 aren , 56 centiaren tuinland, waarop hij kon teelen wat hij verlangde, en het noodige voedsel voor een koebeest; dat de eischer, zonder huur te betalen, geduiende drie maanden, dat deze in zijne dienst was, en gedurende de tien daarop volgende maanden, zijnde tot den 1 Mei 1870 , in een aan hem ged. toebehoorend huis gewoond heeft; dat hij ged. den eischer in zijn huis voor niet heeft laten wonen, omdat hij ged. wist, dat de eischer in behoeftige omstandigheden verkeerde en een talrijk huisgezin ten zijnen laste had ; dat hij , ged., den eischer 4 groote roeden of 16 aren, 56 centiaren aardappelen heeft gegeven en het vereischte voedsel voor zijne koe ; dat h'J ged. dit heeft gedaan, omdat, nadat hij ged. den eischer na drie maanden diensttijd de huur opzegde, deze de huur over een geheel jaar verlangde en hij ged. aan geene onaangenaamheden van zijne zijde wilde blootgesteld zijn;

O., dal de overeenkomst tusschen partijen , zoo als zij door den ged. bij zijn verhoor op vraagpunten beweerd wordt tusschen hen te zijn aangegaan, is afwijkende van de voorwaarden, waarop het in deze streken gewoonte is landbouwersknechts in huur te nemen, zijnde het toch geen gebruik hun vrije woning voor hen en hun gezin, tuin of aardappelland- en het noodig voedsel voor eene koe toe te staan; dat daaruit voortvloeit een begin van bewijs bij geschrift, die de overeenkomst, zoo als zij door den eischer is vooruitgezet, waarschijnlijk maakt, vooral daar de ged., na de door hem na drie maanden dienst aan den eischer gedane opzegging, dezen in het huis voor niets heeft laten wonen en hem de aardappelen van den hem toegestanen grond en voedsel voor zijne koe gegeven heeft ;

0., dat, begin van bewijs bij geschrift aanwezig zijnde, bewijs door getuigen en mitsdien ook door vermoedens toegelaten is ■

0. ten opzigte van de bewering van den eischer , dat hij door den ged. in dienst is gekomen als opzigter, dat dit waarschijnlijk wordt gemaakt:

Idoordat hij in dienst van den ged. is geweest, zoo als deze in zijn verhoor erkent , tegen genot van vrije woning voor hem en zijn gezin, van tuin of aardappelland en voedsel voor eene koe, voorwaarden, die wijzen op eene andere en gewigtigere dienst dan die van gewonen landbouwersknecht;

2°. doordat, volgens den tweeden en derden getuige, de ged., toen de eischer bij hem in dienst is gekomen, dezen met zijn gozin en huisraad te Heerlen is gaan afhalen , wat ten opzigte van gewone landbouwersknechts de gewoonte niet is;

3°. doordat, volgens den eersten, vierden en achtsten getuige, de eischer, toen hij bij den ged. in dienst was, bij dezen aan tafel of alleen en niet met de andere knechten at;

4°. door de verklaring van den derden getuige, houdende: dat hij meent,

dat in eenen brief van zijnen broeder, die schoonzoon is van den ged., waarin hem gevraagd werd, of men iemand voor den ged. wist, stond' dat het was om opzigter te zijn;

5°. doordat, volgens den eersten getuige, de eischer wel werk deed, maar ook wel orders van den ged. aan de andere werklieden overbragt, de zesde getuige den eischer in het veld heeft gezien met een gaffel in de hand en een houd bij zich , gaande naar de werklieden van den ged., en

6». door de omstandigheid, dat de ged. hem een certificaat van goed gedrag heeft gegeven, waarin uitdrukkelijk wordt gezegd , dat hij , eischer, als opzigter in dienst is geweest : daadzaak , die voor erkend moet gehouden worden, doordien de ged., bij de in het hoofd dezes onder 3». overgeschrevene conclusie gesommeerd om dezelve te erkennen of te ontkennen, die sommatie onbeantwoord heeft selaten ;

0. ten opzigte van de bewering van den eischer, dat hij door den ged. in dienst is genomen voor een jaar , loopende van half Maart 1869 tot half Maart 1870 , dat omtrent den aanvang van de dienst op half Waart 1869 tusschen partijen daarover geen geschil bestaat en dit overigens is bewezen door de verklaringen van den eersten, tweeden en zesden getuige; dat, wat het in dienst nemen voor een jaar betreft, dit waarschijnlijk wordt gemaakt:

1°. door de niet betwiste en overigens door de verklaringen van den eersten , vierden en achtsten getuige bevestigde omstandigheid , dat de ged. aan den eischer heeft gegeven tuin of aardappelland,' wat, als de eischer slechts voor den tijd van drie maanden zou in dienst zijn genomen, van weinig of geen nut voor hem zou geweest zijn;

2°. door de verklaringen van den eersten en vierden getuige, dat de eischer die aardappelen heeft genoten en wel volgens den laatstgenoemden getuige in de maand October; en

3o. door de niet betwiste en overigens door de verklaringen van den eersten en zesden getuige bewezen daadzaak, dat de eischer ook na verloop der eerste drie maanden in het huis van den ged. is blijven wonen ;

0. ten opzigte van de bewering van den eischer, dat zijn loon was bepaald op 400 fr. in het jaar , dat partijen het daarover in zooverre eens zijn, als door den ged. wordt beweerd, dat het was 100 fr. voor de drie maanden, voor welke hij beweert den eischer in dienst te hebben genomen , en voorts waarschijnlijk wordt gemaakt door de verklaringen van den derden getuige, houdende , dat eene belooning van 400 fr. met vrij kost en" drank, afzonderlijke woning voor huisgezin er: vier groote roeden aardappelen' eene belooning is, te gering voor eenen opzigter, maar dat er opzigters zijn , die nog minder hebben ;

0. ten opzigte van de bewering van den eischer, dat hem was toegezegd vrij genot van kost en drank, dat dit waarschijnlijk wordt gemaakt door de verklaringen van den eersten en vierden getuige, houdende, dat de eischer gedurende de drie eerste maanden bij den ged. heeft gegeten, eu wel met dezen aan tafel of alleen en niet met de knechts; van den zesden getuige, dat de eischer bij den ged. aan huis gewoond heeft, terwijl zijn huisgezin een huis van den ged. bewoonde, en van den vijfden getuige, dat 400 fr. zelfs met vrije kost en drank, vrije woning en aardappelen eene geringe belooning is voor eenen opzigter ;

0. , dat de overeenkomst, zoo als zij door den eischer wordt vooruitgezet en ten grondslag gelegd aan zijne vordering, noch volledig is bewezen, noch geheel van bewijs is ontbloot; en dat mitsdien, ter beslissing van het tusschen partijen bestaand verschil over die overeenkomst, ambtshalve aan den eischer de in het dispositief van dit vonnis vervatte eed behoort te worden opgedragen ;

0., dat de ged. niet ontkend heeft, dat hij, zoo als door den eischer beweerd wordt, in gebreke is gebleven aan den eischer het loon van 400 fr. te betalen en gedurende negen maanden vrije kost en drank te leveren ; dat dit, ais door het uitzweren door den eischer van den in het dispositief van dit vonnis vervatten eed het bewys zal zijn geleverd van de door dezen vooruitgestelde overeenkomst, zal daarstellen van niet voldaan hebben van den ged. aan de voor hem uit die overeenkomst ontsproten verpligtingen, die grond geeft tot ontbinding derzeive, met vergoeding van kosten, schaden en interessen;

0., wat het bedrag betreft der gevorderde schadevergoeding, dat de Regtbank van oordeel is, dat dit op het gevorderde bedrag van ƒ405 behoort te worden vastgesteld ;

Regt doende enz.,

Verklaart ontbonden de tusschen partijen aangegane overeenkomst ten gevolge van welke de eischer bij den ged. als" opzigter over diens' landbouw en werkvolk, sedert half Maart 1869 tot gelijken dag van 1870, is in dienst geweest tegeneen loon van 400 fr. of ƒ 189 'sjaars en buitendien vrij genot van kost en drank, afzonderlijke woning voor zijn huisgezin en 4 groote roeden of 16 aren, 56 centiaren aardappelen ;

Veroordeelt den ged. om ter zake dier ontbinding aan den eischer te betalen eene schadevergoeding van f 405 met de interessen daarvan tegen vijf ten honderd in het jaar sedert den dag der dagvaarding ;

En verwijst den ged. in de kosten van het regtsgeding, waarover nog geen uitspraak is gedaan, deze getaxeerd, die, gevallen van zijde van den eischer, die van procureur op / 170.87 % , en die van advokaat op f 95.40 ;

Mits door den eischer worde uitgezworen de navolgende eed :

•Ik zweer, dat tusschen den ged. en mij is overeengekomen, dat ik als opzigter over zijn landbouw en werkvolk van half Maart 1869 tot gelijken dag van 1870 zou in dienst komen, tegen een loon van 400 fr. of f 189 'sjaars, en vrij genot van kost en drank, afzonderlijke woning voor mijn huisgezin en 4 groote roeden of 16 aren , 56 centiaren aardappelen ;

"Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig;-/

En, voor het geval, dat de eischer mogt weigeren of nalaten dien eed af te leggen ,

Verklaart hem ongegrond in zijne vordering;

En verwijst hem in de kosten van het regtsgeding, waarover nog geene uitspraak is gedaan.

(Gepleit voor den eischer Mr. L. van Oppen, de Mr. G. A. A. Tripels.)

en voor den gedaag

MENGELWERK.

GEREGTELIJKE STATISTIEK DES KONING RIJKS, OVER 1869.

(Vervolg, zie Weekbl. n3451.)

Arrondissements-Regtjbank en.

Bij de Regtbanken werd weder eene groote vermindering van het getal zaken en beklaagden waargenomen. Dat der eerste beliep 10,345 dat der laatsten 12,753, zijnde 380 zaken en 476 beklaagden minder dan in het jaar te voren.

Veel aanzienlijker is die vermindering, in vergelijking met de bemiddelden over het jongste tienjarig tijdperk (1860—69). Die ^middelden beloopen respectivelijk 11,214 en 13,966, zoodat liet geml de.