ta vergoeden alle kosten , schade en interessen, bij haar ten gevolge var] het op 21 Sept. 1869 overrijden van haren zoon B. J. Heins, en diens daardoor veroorzaakt overlijden, bereids gehad en geleden , of nog te hebben en te lijden , nader op te maken bij staat, met uitvoerbaar-verklaring van dat vonnis bij voorraad en bij lijfsdwang, voor zooverre de schadevergoeding / 150 mogt te boven gaan, en veroordeeliug van den ged. in de kosten van het geding ;

O. wijders, dat de ged. van gemeld vonnis in hooger beroep is gekomen, en , op de gronden in zijne memorie van grieven uiteengezet , geconcludeerd heeft, dat het den Hove moge behagen , met te-niet-doening van hot appel, teveus te vernietigen het vonnis 'n quo, tusschen den app. en nu wijlen E. Verhallen , weduwe B. Heins , gewezen, en, op nieuw regt doende, de geïntimeerden in de in eerste

-matamty uoor nunne moeaer en erflaatster gedane vordering , voor zooverre die sedert niet is gewijzigd, te verklaren niet-ontvankelijk , immers en in allen gevalle hen die te ontzegden , met veroordeeling der geïntimeerden gezamenlijk voor het geheel, of ieder hunner voor een vijfde deel, in de kosten der beide instantiën; dat bij memorie vau antwoord de geïntimeerden het vonnis a quo verdedigd en geconcludeerd hebben tot bekrachtiging van hetzelve, met veroordeeling van den app. in de kosten van het hooger beroep;

O. in rcgten: dat ten deze te onderzoeken is of de door den originelen ged., thans app., voorgestelde niet-ontvankelijkheid al dan niet is gegrond;

O., dat deze niet-ontvankelijkheid daarin bestaat, dat, terwijl de originele eischeresse in eersten aanleg, als moeder van den gekwetsten en aan de gevolgen dier kwetsing overleden B. J. Heins, eene regtsvordering tegen den originelen ged., thans app., heeft ingesteld tot schadevergoeding, en wel: 1». wegens de onkosten der ziekte van J. B. Heins als anderzins, en 2°. omdat zij hoofdzakelijk door den arbeid van dezen plagt te worden onderhouden en daar, blijkens de

uiuguueu, in eersten aanleg nooiazaseujK, zoo met uitsluitend, tusschen partijen is geprocedeerd over het regt van schadevergoeding, voortvloeijende uit art. 1406 B. W., van dit hoofdbestanddeel der vordering van de originele eischeresse van den aanvang der pleidooijen in eersten aanleg geheel is afgezien , en de vordering is beperkt tot het eischen van vergoeding der kosten sub n'. 1 vermeld die vordering, als gegrond op art. 1407 B. W., door de originele eischeresse niet als moe Ier, maar enkel in hoedanigheid van erfgename der verwonden en later overledene kon worden ingesteld, en dat, daar van deze laatste hoedanigheid in de gewisselde dingtalen niet is gebleken , de nu beperkte vordering daarom niet zou zijn ontvankelijk;

O. hieromtrent, en wel in de eerste plaats ten aanzien der vrang, of de app. thans nog bevoegd is het middel van niet-ontvankeliikheid

,.^1A 11. • 1.1.1 1 •• • , . . _ J

lc uuc.1 £c.ucu, v%cik imuuei nij m eersten aanleg niet heeft voorgesteld ?

dat deze vraag toestemmend moet worden beantwoord , omdat dit middel niet ter eerster instantie is gedekt, in welke instantie voor den originelen ged., thans app., ten gevolge van het toen door de originele eischeresse gevoerde stelsel om hare vordering tot schadevergoeding uitsluitend uit hare betrekking tot den overledene als moeder af te leiden, toen geene aanleiding tot het voorstellen van het nu aangevoerde middel bestond, terwijl van de vordering uit art. 1406 B. W. eerst is afgezien nadat de wederzijdsche eonclnsiën waren gewisseld en de pleidooijen zouden aanvangen, zoodat de app. zijn grond van niet-ontvankelijkheid ter zijner verwering eerst nu kan doen gelden , nu het bij de gewijzigde vordering in do allereerste plaats op het al dan niet bestaan van de hoedanigheid van erfgenaam aankomt;

O., in de tweede plaats, ten aanzien der niet-ontvankelijkheid zelve', dat een ieder , die eene regtsvordering instelt, indien hij zich eene zekere hoedanigheid toeschrijft, welke hem tot het doen dier vordering de bevoegdheid geeft, ofschoon het obligo niet oorspronkelijk jegens

.,c.u ® aangegaan, ucm zijne noeuamgneia mtaruKKelijK moet vermelden, opdat zijne wederpartij kunne weten, die en in welke betrekking hij tegen hem in regten optreedt, alsmede opdat deze in de gelegenheid worde gesteld om die hoedanigheid al dan niet te erken¬

nen, CU U1J iiiet-eiKennmg, net üaaruit ontstane geschil te debatteren, zoo als dan ook, zonder het bezit der qualiteit van erfgenaam in casu, de actie uit art. 1407 B. W. door de originele eischeresse niet ingesteld kan worden nadat de verwonde B. J. Heins , ten gevolge van zijnen dood, die vordering zelf niet meer instellen kon;

0., dat zelfs, al wilde men hier de oorspronkelijk verzwegen qualiteit van erfgenaam niet als eene eigenlijke hoedanigheid laten gelden, dan toch de actie, uit geheel verschillende feiten afgeleid dan oorspronkelijk in eerste instantie werden aangevoerd, niet-ontvankelijk zou zijn;

dat immers in de dingtalen der eerste instantie het zelfstandig regt op schadevergoeding der oorspronkelijke eischeresse werd afgeleid uit haar moederschap, zonder dat die dingtalen eenige aanleiding gaven om aan erfregt te denken, terwijl het niet aangaat zonder eenige gegevens hoegenaamd te beweren, dat het erfgenaamsehap moest en kon worden afgeleid uit het moederschap; dat eerst dan bleek , dat de feitelijke positieven niet zoodanig juist waren, dat zij aan de moeder des overledenen regt op schadevergoeding konden geven, de eischende partij het tot grondslag der schade-actie gelegde moederschap heeft laten varen, en daarvoor heeft in de plaats gebragt het beweren van een aan den overledene toekomend, en door de eischeresse bij erfenis verkregen regt tot schadevergoeding; dat derhalve de geïnt. thans een geheel anderen grondslag van schadevergoeding aanvoeren dan vroeger aangevoerd werd, waarbij nog komt, dat, ofschoon èn de verwonde zelf schadevergoeding kan vorderen, èn de ouders van een door verwonding verslagene mede casu quo dit kunnen doen, die beide schadevorderingen zich naar verschillende omstandigheden regelen, en dus daai , waar de eene met de andere verwisseld wordt, inderdaad niet slechts de grondslag der actie, maar ook het effect der actie zelve veranderd wordt;

O., dat hieruit volgt, dat, terwijl de oorspronkelijke eischeresse als moeder geen regt op schadevergoeding bleek te hebben , krachtens erfregt van den verslagene, op de eischeresse overgegaan regt tot schadevergoeding niet bij dagvaarding en conclusie is geposeerd en gevorderd, mitsdien de conclusie der geïntimeerden, ook al ware hier geen sprake van eene eigenlijke qualiteit. niet zou zijn ontvankelijk;

Zich alzoo niet vereenigende met het vonnis, waarvan appel;

Gezien, behalve de reeds aangehaalde wetsbepalingen, art. 56 B. R.;

Doet te niet het appel;

Vernietigt het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam op den 14 Dec. 1870 tusschen partijen gewezen;

En , op nieuw regt doende,

Verklaart de geïntimeerden in de in eerste instantie door hunne moeder en erflaatster gedane vordering, voor zooverre die sedert niet is gewijzigd , niet-ontvankelijk ;

Veroordeel! hen gezamenlijk voor het geheel in de kosten, in beide instantiën gevallen.

(Gepleit voor den appellant Mr. L. H. Kühn , en voor de geïntimeerden Mr. J. Boïil.)

ARRONDISSEMBNTS REGT BANKEN".

A. IIRONDISSEMËNTS-RKGTBANK TE 'S HERTOGüNBOiGH .

Zitting van den 6 Mei i 868 (1).

Voorzitter, Mr. j. A. T. j. Verheten.

Over het verhaa.l van verplegingskosten van een krankzinnige in een wettig erkend gesticht opgenomen.

Wanneer een gemeente beweert, ongehouden te zijn tot teruggaaf der verpleegko sten, omdat de verpleegde niet arm is , heeft dan liet Bestuur van het gesticht de bevoegdheid, den verpleegde in zijnen curator of bij overlijden in zijne erfgenamen tot vrijwaring op te roepen ? — Neen.

Is eene gemeente, als onderstands-domicilie erkend, gehouden , de verp legings - kosten van een krankzinnige te voldoen ', die , zonder haren last, in het belang der openbare veiligheid in het gesticht is opgenomen ? De beslissing aangehouden tot nader bewijs.

Ts het Bestuur van het gesticht gehouden, bewijs te leveren, dat een verpleegde arm is, om regt van verhaal der v erpleqinq-kosten te

•' — v-zuiv muumwciji oesussing aangenouden.

De Regtbank enz.,

Gehoord het Openb. Min., concluderende dnt-, hof (\ar RonrfknnV

behage, de vordering van het eischend collegie tegen de gedaagde gemeente toe te wijzen , het eischend collegie niet-ontvankelijk te verklaren in de actie tegen den ged. in vrijwaring ; de kosten te dragen door de gemeente Liempde, behalve die op de vordering in vrijwaring gevallen , deze ten laste van den eischer ;

Overwegende ten aanzien der daadzaken :

dat het eischend collegie vraagt veroordeelinc vnn het <red«<>,wie

gemeentebestuur tot betaling van f 663.70 , ten behoeve "van het geneeskundig gesticht te 's Hertogenbosch , op grond dat den 13 Sept. 1861, op magtiging volgens de wet, in dat gesticht ter verpleging als behoeftig krankzinnige is opgenomen en bij het uitbrengen "deidagvaarding alsnog werd verpleegd L. Huyberts , wiens domicilie van onderstand, als in de gemeente Liempde gevestigd, wettig is erkend

tavnriil liat O , V - .

7"'J' -uuöluui, wionegenscaancie ae tusschenkomst van

Gedeputeerde Staten van Noordbrabant tot minnelijke afdoening weigert de verplegings-kosten , ten bedrage van/ 663.70, te restitueren • dat op gedaagdes erkenning, dat het domicilie van onderstand van gezegden Huyberts, ingeval van armoede te Liempde is, doch op diens ontkennino: dat genoemde persoon armlnsfio-woU o», ,-o

j ^ » v,,i g1öuuoi ,

na daartoe versregen verlof bij vonnis dezer Regtbank dd. 7 Dec 1866, m vrijwaring heeft opgeroepen de tweede ged., als gezegden Huyberts vertegenwoordigende , en voorts heeft geconcludeerd dat de vordering in vrijwaring zal worden gevoegd bij de hoofd-vor'dering • dat de ged. in vrijwaring gehouden zal worden den oorspronkelijken eischer op de ingestelde vordering te vrijwaren en alzoo zal worden

.cuu.uocju uaumug vau uc gevorderde som en van de kosten ten principale in vrijwaring, met verklaring, dat de oorspronkelijke ged. zal zijn bevrijd, tot zoodanig bedrag als op de ged. in vrijwaring kan worden verhaald of door haar zal worden betaald, een en ander op grond dat de gedaagde gemeente kan worden ontlast van betaling voor zoover deze door de ged. in vrijwaring kan geschieden, en dat laatstgenoemde ged., het eischend bestuur behoort te vrijwaren op de bewering der gedaagde gemeente, dat zij, ged. in vrijwaring, tot betaling der gevorderde kosten in staat is ;

dat de ged. in vrijwaring, met voorbehoud van alle weren en exceptiën ten principale, hare gehoudenheid tot vrijwaring heeft betwist, op grond dat het eischend Bestuur , bij de oproeping in vrijwaring , uitgaande van de veronderstelling dat ged. niet arm is, ingeval die onderstelling gegrond is, geene actie heeft of gehad heeft tegen de gedaagde gemeente en derhalve de ged. in vrijwaring die

nr»lr rroar, hon^alm» J l_ _ . „ ° f

ww** iiCLuoGLiu ui uvereeiiKomsr flancrficmnn hppff waav.

door zij de tegen die gemeente aangevangen procedure zou behooren te vrijwaren , tot zoodanige vrijwaring niet kan verpligt worden; terwijl het Bestuur, die zijne vordering ingesteld heeft op grond der armenwet, uit die wet nimmer eene actie tegen de ged. in vrijwaring kan ontleenen ;

dat de oorspronkelijke ged. is blijven concluderen tot ontzegging van dien eisch; vooreerst opgrond dat de eischer, ten gevolge der door hem gedane oproeping in vrijwaring. en de dien ten o-nvnW

men conclusiën, van de oorspronkelijke vordering heeft gemaakt eene subsidiaire en tegelijk onbepaalde; ten anderen, op grond dat de eischer niet heeft bewezen dat Huyberts ten tijde van de verpleging behoeftig was in den zin der wet; stellende de ged., voor het geval dat het

Konrno irnn 1 i , . 0 _

ïc4u ^«cuucci vuu nem mugi woraen opgelegd, eenige feiten, om de gegoedheid van Huyberts aan te toonen, met aanbod van bewijs, speciaal door getuigen ;

dat de eisoher aan de ged. in vrijwaring de bevoegdheid beeft betwist om alsnog , na het interlocutoir dezer Regtbank , gewezen tusschen den eischer en oorspronkelijken ged., de oproeping in vrijwaring te bestrijden , en tot de niet-ontvankelijkheid , althans ongegrondheid

van uibub luciueuieie conciusien heett geconcludeerd, nog aanvoerende; dat de vrijwaring in casu niet mag worden gescheiden van de hoofdvordering ; dat ook de vordering tegen de ged. in vrijwaring op de armenwet is gegrond ; en dat die ged. wel niet op grond van gepleegde handelingen , maar ex lege tot vrijwaring gehouden is; terwijl het eischend Bestuur voorts nog, ten aanzien der hoofdzaak, eenige feiten heeft gesteld, betrekking hebbende op de wijze van opneming van Huyberts in het krankzinnigen-gesticht, op zijne verpleging aldaar en op het tusschen hem eischer en de gemeenten St. Oedenrode en Liempde en de ged. in vrijwaring verhandelde, nopens de restitutie der verplegings-kosten , bie lende eischer aan om , zoo noodig , die feiten te bewijzen door getuigen en alle andere middelen regtens , terwijl hij tot staving daarvan negen verschillendn stukken in w

~ —i. .

gcuiug LUCligb,

0. ten aanzien van het regt:

dat op de ontkentenis van den oorspronkelijken ged. van zijne verpligting tot betaling der verplegings-kosten, ten behoeve van den krankzinnigen Huybers gemaakt, de eischer de curatrice van den krankzinnige in vrijwaring heeft opgeroepen, ten einde zich tot die betaling te hooren veroordeelen , indien en voor zooverre mogt blijken dat de krankzinnige Huyberts tot die betaling in staat is; dat de' ged. in vrijwaring hare gehoudenheid tot vrijwaring heeft betwist, en alzoo daarover vooraf behoort te worden beslist; dat toch tegen de afzonderlijke uitwijzing der actie in vrijwaring niet obsteert art. 73 B. R., hetwelk niet geschreven is voor het geval, dat een eischer iemand in vrijwaring oproept, en bovendien geenszins het verbod inhoudt om uitspraak te doen op de vordering in vrijwaring, vóórdat de hoofdvordering in staat van wijzen is; dat de bevoegdheid der ged. in vrijwaring, om hare gehoudenheid tot vrijwaring te betwisten, ook geenszins uitgesloten wordt door het interlocutoir vonnis dezer Regtbank dd. 7 Dec. 1867 , 't welk gewezen is tusschen andere partijen

dan haar en den eischer, en alleen eene beslissing inhoudt omtrent de bevoegdheid des eischers tot oproeping in vrijwaring, niet omtrent de gehondenheid tot vrijwaring van de opgeroepene in vrijwaring;

0. nu ten opzigte dier gehoudenheid, dat de eischer eene vordering heeft ingesteld tegen het domicilie van onderstand van een verpleegde krankzinnige, of op grond dat die verpleegde arm is, of op grond dat hij door een daartoe bevoegd persoon of bestuur wae gemagtigd; dat in het eerste geval, indien mogt blijken dat de krankzinmge tot de betaling zijner verplegings-kosten instaat is of was, tevens b'ykt dat des eischers actie tegen het domicilie van onderstand is ongegrond , en de ged. in vrijwaring die actie niet behoeft te vrijwaren, zoolang met beweerd wordt, dat die ged. de oorzaak is van het instellen eener ongegronde vordering; dat in het tweede geval, vermits het regt van vorderen des eischers, in dat geval geheel onafhankelijk is van de handelingen der ged. in vrijwaring en van hare verpligtingen, hetzij tegenover den oorspronkelijken ged., hetzij tegenover den eischer, de eischer geenbelaner, dus ook reen reo-t wo

in dit geding te brengen, die zelf in den uitslag daarvan geen belang stelt ;

0. mitsdien , dat de eischer in den ingestelden eisch tot vrijwaring niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard;

0. ten aanzien der oorspronkelijke vordering, dat de eischer van den oorspronkelijken ged. vordert de betaling van f 663.70, opgrond dat hij, op magtiging volgens de wet, ter verpleging als behoeftig krankzinnige heeft opgenomen en verpleegd , zekeren L. Huyberts" wiens domicilie van onderstand is de gedaagde gemeente; dat de ged. heeft ontkend dat genoemde Huvberts. tiidens «iino nnn»me nf

later is geweest behoeltig , en dat partijen, met wederzijdsche ontkenning dat de bewijslast op haar zelve rustte, over en weer daadzaken hebben gesteld, om de al of niet gegoedheid van gemelden Huybers te bewijzen, terwijl de eischer tevens aanbiedt te bewijzen, dat de opname is geschied op verzoek en tusschenkomst der gemeente St. Oedenrode;

0., dat, krachtens art. 26 van de wet op het Armbestuur, een krankzinnigen gesticht regt van verhaal heeft van de verplegings-kosten ten behoeve van een armen krankzinnige gemaakt op het domicilie van onderstand van den verpleegde; dat dus , indien op grond van dat artikel eene vordering wordt ingesteld, de armoede van den verpleegde behoort te blijken, en dat dat feit, hetwelk zeer goed voor bewijs vatbaar is , moet worden bewezen door hem die bet beweert;

0., dat de magtiging tot opname van een krankzinnige , door den' voorzitter eener Regtbank, verleend op requisitie van het Openb. Min., het gesticht niet ontheft van de verpligting, om de armoede van den verpleegde aan te toonen , vermits het Openb. Min. zich belast met de opname van een krankzinnicre niet

' maar omdat de openbare veiligheid de opname veioischt ; dat dan ook, overeenkomstig art. 8 van het besluit van 22 Dec. 1855, n". 83, geen Bestuur tot opname verpligt is , zoolang niet eenig Bestuur zich voor die kosten heeft aansprakelijk gesteld;

0., dat de verpligting om de armoede te bewijzen vervalt, zoodra het domicilie van onderstand, zelf het gesticht gemagtigd heeft om op zijne rekening een krankzinnige op te nemen ; terwijl in evengemeld art. 8 van het hesluit van 1855 , in spoed vereischende gevallen, de gemeente, waar de lijder verblijft, aangewezen is om namens het domicilie van onderstand, zich tot het voorschieten der verplegingskosten te verbinden; dat in zoodanig geval het domicilie vnn onder¬

stand door die handeling, van dat bij de wet aangewezen bestuur tot betaling verpligt wordt, even zoo goed als wanneer het zich zelf daartoe had verbonden, althans wanneer de gemeente , die zich voorloopig verbonden heeft en het Bestuur van het krankzinnigen gesticht , de bepalingen van bedoeld besluit hebben nageleefd , "voorgeschreven met het doel om het domicilie van onderstand, met de op hetzelve rustende verpligting tot vergoeding der verplegings-kosten bekend te maken; dat deze opvatting van het besluit, behalve met de woorden van het besluit zelf, obk in overeenstemming is met de wet op het Armbestuur, waarvan het een uitvloeisel is, bepaaldelijk met de artt. 22 en 41 en volgende van die wet, volgens welke de beslissing op de aanvrage tot ondersteuning, in den regel zonder beroep toekomende aan het domicilie van onderstand , in het geval van art. 41 dier wet, opgedragen wordt aan het Bestuur der gemeente, waar de aanvrager verblijf houdt, zonder dat het domicilie van onderstand daartegen kan opkomen , indien het Bestuur, dat onderhoud verleend heeft, de voorschriften van de artt. 41 tot 46 dier wet is nagekomen;

0., dat, indien een gesticht, de magtiging, bedoeld bij art. 8 voormeld, bekomen heeft, het feit, dat de verpleegde behoeftig is , niets ter zake afdoet;

0. nu, dat de eischer stelt, dat hij op magtiging volgens de wet een behoeftig krankzinnige heeft opgenomen; dat deze woorden , beschouwd Op zich zelve , zoowel flls in verhn.nrl mot rta 1., ;. ,l„c-

eischers, aanleiding geven, zoowel tot de opvatting, dat de eischer zijne vordering doet steunen op het feit dat hij , op magtiging van den voorzitter der Regtbank, een armen krankzinnige heeft opgenomen, als tot die, dat die opname geschied is op magtiging van de gemeente bij de wet aangewezen om daartoe magtiging te verleenen ; dat in het eerste geval de eischer de armoede van den verpleegde, in het tweede geval de magtiging van het Bestuur te bewijzen heeft; dat uit de in het geding gebragte bewijsstukken des eischers wel schijnt voort te vloeijen , dat de eischer zich beroept on de maetiffino- der cremeente

doch dat, op grond dier onduidelijkheid, alsmede op grond dat de laatste conclusie des eischers , waarbij die stukken in het geding zijn gebragt, aan partij beteekend is nadat de dag voor de pleidooi, betreffende de actie in vrijwaring, bepaald was , terwijl de oorspronkelijke ged. op die conclusie niet geantwoord, noch daarvan afgezien heeft, de regter voor alsnog niet in staat is om te beslissen omtrent het al of niet ter zake dienende en het afdoende van het door den eischer aangeboden bewijs ;

Regt doende enz.,

Verleent acte aan partijen, waarvan acte gevraagd is ;

Verklaart den^ eischer niet-ontvankelijk in den d'oor hem ingestelden eisch tot vrijwaring, en ontzegt hem alle te dien aanzien genomen conclusiën;

Veroordeelt hem in alle kosten , die een gevolg zijn van den verkeerdelijk ingestelden eisch tot vrijwaring , verevend met f 172.59 , waaronder f 80 voor den advokaat van den ged. in vrijwaring;

En ten aanzien van den oorspronkelijken eisch :

Laat de partijen toe tot het nemen van zoodanige nadere conclusiën , als zij zullen geraden achten ;

Kosten voorbehouden.

(Pleitende Mr. N. F. Sassen voor den eischer, Mr. A. P. X. LuybeN voor den gedaagde, en Mr. I. J. M. Laijrillakd voor de gedaagde in vrijwaring.)

(1) Zie het vonnis over hot verzoek tot oproeping in vrijwaring in Weelcbl. n°. 3444, alwaar de reden der late mededeeling van dit vonnis is vermeld. Zie wijders Weekbl. n», 3442 eu 3448.